ECLI:NL:CRVB:1997:BJ5447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 1997
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
95/6253 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van disciplinaire straf aan beginsel van proportionaliteit in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf die is opgelegd aan een leraar, appellant, door het Curatorium van de Gemeentelijke Stichting Avondlyceum in Rotterdam. De straf bestond uit een inhouding van de bezoldiging over een periode van drie dagen, naar aanleiding van een fax die appellant had gestuurd naar de rector en conrectoren van de school, waarin hij beschuldigingen van fraude met studiefinanciering naar voren bracht. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was, gezien de ernst van het handelen van appellant en het feit dat hij eerder voor een vergelijkbaar vergrijp was gestraft. De Raad bevestigde dat de manier waarop appellant zijn beschuldigingen naar voren bracht, de schoolleiding in een frauduleuze context plaatste, en dat hij niet had gehandeld als een goed ambtenaar. De Raad oordeelde dat de straf in overeenstemming was met het beginsel van proportionaliteit en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

95/6253 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Curatorium van de Gemeentelijke Stichting Avondlyceum, gevestigd te Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van 28 juli 1995 (nr. AW 1993/475-R-F1) heeft de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van gedaagde van 22 oktober 1993 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op de daartoe in het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr J.B.M. Veenhuys, werkzaam bij Adviesbureau Mr. J.B.M. Veenhuys B.V. te Amsterdam, een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enkele nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft ook gedaagde nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 december 1996. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr Veenhuys voornoemd en [naam rector], rector van de Rotterdamse Avondscholengemeenschap (hierna: RAS).
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is aangesteld als [leraar] aan de RAS.
In 1992 heeft appellant enkele brieven geschreven aan de rector van de RAS, drs Van der Meulen voornoemd. Naar aanleiding van die brieven heeft gedaagde appellant de straf van een schriftelijke berisping opgelegd, onder de overweging dat de wijze waarop appellant zijn persoonlijke grieven met betrekking tot het beleid van de school kenbaar maakte de grenzen van het betamelijke overschreed en in strijd was met een goede uitoefening van de functie, met name omdat de brieven qua inhoud en toonzetting onaanvaardbaar moesten worden geacht. In het desbetreffende besluit heeft gedaagde tevens gesteld dat niet zou worden geschroomd om tot verdergaande maatregelen over te gaan indien appellant zich op soortgelijke wijze zou blijven uiten. Het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep is ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd.
Op 24 mei 1993 heeft eiser een fax gestuurd aan de rector van de RAS, met de volgende inhoud:
"Onderwerp: Fraude met studiefinanciëring door SL van RAS?
Geachte heer Van der Meulen,
De schoolleiding pleegt waarschijnlijk fraude met de studiefinanciering.
- Veel leerlingen van K1 vullen op hun formulier in: versneld VWO. Dit houdt officieel in: het volgen van een examenklas. Op grond hiervan (en wanneer ze achttien jaar of ouder zijn, en 22 uur of meer lessen overdag volgen) krijgen ze studiefinanciering.
K1 is echter geen examenklas, maar een versnelde onderbouw (x3 + x4). Deze leerlingen krijgen ten onrechte studiefinanciering. Deze formulieren worden vaak met hulp van leraren/conrectoren/rector en op aanwijzing van dezen ingevuld.
- De leerlingen beseffen dat ze fout zitten maar maken stilzwijgend gebruik van deze mogelijkheid die hun geboden wordt.
- Het verkrijgen van studiefinanciering verklaart veel van de leegloop van de voor-examenklassen.
[- De fraude dreigt ook wanneer er klassen X5 gevormd worden. De vwo-leerling kan op zijn formulier "examenklas" invullen, hoewel hij dat jaar geen (havo)-examen doet; hij zit immers in een (havo)-examenklas.]
[De huidige K2-klassen zijn ook frauduleus opgezet, omdat veel leerlingen reeds certificaten hebben en dus feitelijk geen zes vakken volgen. De a-tjes regeling is o.a. nodig om het verwijt van fraude te ontlopen. Dat veel leerlingen nu alleen lichamelijk aanwezig zijn in de lessen waarvoor ze reeds een certificaat hebben, is een aanfluiting voor het onderwijs en in feite een grof schandaal. Ze doen voor dat vak thuis niets en in de les zitten ze dus alleen maar hun studiefinanciering te verdienen.]
- Wanneer dit misbruik wordt opgeheven zullen waarschijnlijk de voor-examenklassen meer toeloop vertonen. De plannen om die klassen op te heffen zouden dan niet nodig zijn. Ook de avondklassen zouden dan wellicht weer meer leerlingen trekken.
De oudere student met baan die zelf zijn kost verdient, zou dan zonder problemen aan de RAS een opleiding kunnen volgen.
Ik vraag opheldering op korte termijn.".
De fax is tegelijkertijd gestuurd aan de medezeggenschapsraad en aan de sectie Nederlands van de RAS.
Naar aanleiding van de fax heeft gedaagde besloten een onderzoek in te stellen naar de juistheid van hetgeen appellant daarin stelde.
Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde appellant op grond van plichtsverzuim (artikel II-C1 van het toentertijd geldende Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel) de straf van inhouding van de bezoldiging over een periode van drie dagen opgelegd.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde straf niet onevenredig is.
In hoger beroep heeft appellant zich, evenals in eerste aanleg, opnieuw op het standpunt gesteld dat de gewraakte fax in het geheel geen beschuldigingen van fraude bevat, maar slechts enkele - informatieve - aan de schoolleiding gerichte vragen inhoudt. Voorts heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij het desbetreffende schrijven heeft verzonden als lid van de medezeggenschapsraad, hetgeen met zich mee zou brengen dat hij op grond van artikel 5, negende lid, van de Wet medezeggenschap onderwijs voor de gedane uiting niet zou kunnen worden gestraft.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij het bestreden besluit en heeft uiteengezet dat het geconstateerde plichtsverzuim met name is gelegen in de - beschuldigende - toonzetting van de brief in combinatie met het gegeven dat appellant dienaangaande voorafgaand geen contact met de rector had opgenomen en de brede verspreiding die appellant aan het stuk heeft gegeven.
De Raad staat thans voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank en op grond van grotendeels dezelfde overwegingen, bevestigend. Aanvullend overweegt de Raad nog slechts het volgende.
Op zichzelf kan aan appellant niet het recht worden ontzegd de aandacht van de schoolleiding te vestigen op - vermeende - misstanden. Waar het echter hier om gaat is dat appellant in meerbedoelde fax de juistheid van toepassing van voorschriften met betrekking tot studiefinanciering ten behoeve van RAS-leerlingen niet - zoals door hem is gesteld - louter vragenderwijs aan de orde heeft gesteld, maar op een zodanige manier naar voren heeft gebracht dat de schoolleiding (en leraren) van de RAS ook naar de opvatting van de Raad onmiskenbaar worden geplaatst in een context die de sfeer van frauduleus handelen ademt. Mede in aanmerking genomen dat appellant zich op evenbedoelde wijze heeft uitgelaten zonder vooraf in ieder geval de directbetrokkene drs Van der Meulen ter zake om nadere informatie en/of uitleg te vragen, hetgeen alleszins voor de hand had gelegen nu het de toepassing betrof van op zich zelf niet zonder meer heldere voorschriften betreffende studiefinanciering, en zijn in een als beschuldigend aan te merken toonzetting geplaatste uitlatingen bovendien in brede kring heeft verspreid, is ook de Raad van opvatting dat appellant in zoverre zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar betaamt.
Nog daargelaten wat de gevolgen van het tegendeel zouden zijn, moet de Raad tevens vaststellen dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken dat hij de litigieuze brief heeft geschreven als lid van de medezeggenschapsraad.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de Raad van oordeel is dat sprake is van plichtsverzuim, en dat de opgelegde straf, gelet ook op de omstandigheid dat appellant eerder voor een vergelijkbaar vergrijp is gestraft, toetsing aan het beginsel dat geen onevenredigheid mag bestaan tussen de getroffen sanctie en de ernst van het handelen of nalaten op grond waarvan die sanctie is getroffen, kan doorstaan. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr drs Th.G.M. Simons als leden, in tegenwoordigheid van mr C.L. Kuipers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 1997.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) C.L. Kuipers.
HD