het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, appellant,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 17 januari 1996, nr. 94/3290 AW WO, waarbij, onder gegrondverklaring van het daartegen door gedaagde ingestelde beroep, het besluit van appellant van 25 augustus 1994 is vernietigd en bepaald is dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het door de rechtbank overwogene.
's Raads president heeft bij uitspraak van 15 maart 1996, nr. 96/1759 AW-VV, met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de werking van evengenoemde uitspraak van de rechtbank geschorst.
Namens gedaagde is bij schrijven van 23 mei 1996 verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 maart 1997, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch, en J. Verhagen, werkzaam bij de gemeente Breda.
Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr Th.B. Jacobs, werkzaam bij de AbvaKabo.
Gedaagde, die reeds langdurig bij de gemeente Breda werkzaam was, is met ingang van 6 april 1992 van de milieudienst van die gemeente verplaatst naar de afdeling belastingen, waar hij is belast met de functie van hondencontroleur/waarnemend marktmeester.
Nadat reeds in een gesprek met zijn directe chef op 8 december 1992 aan onvolkomenheden in het functioneren van gedaagde in die nieuwe functie aandacht was besteed heeft op 21 april 1993 een functioneringsgesprek plaatsgevonden, waarin met gedaagde met name gesproken is over zijn minder goed functioneren in de voorafgaande maanden en waarbij privébeslommeringen door gedaagde als oorzaak daarvan zijn aangevoerd. Bij die gelegenheid zijn concrete afspraken met gedaagde gemaakt omtrent de inrichting van zijn werkzaamheden.
Naar aanleiding van klachten van burgers van de gemeente Breda over verkeerde belastingaanslagen en andere signalen met betrekking tot het functioneren van gedaagde heeft op 8 november 1993 een nieuw gesprek plaatsgevonden, waarin gedaagde wederom op zijn tekortkomingen is gewezen en nadere afspraken zijn gemaakt omtrent de wijze waarop gedaagde zijn dagelijkse controlewerkzaamheden diende te verrichten. Vervolgens is door gedaagdes leidinggevenden een controle uitgevoerd op gedaagdes verrichtingen in de week van 8 tot 12 november 1993, hetgeen leidde tot de conclusie dat gedaagde bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zich niet hield aan de gemaakte afspraken en bovendien werd geconstateerd dat gedaagde werkzaamheden vermeldde die hij niet daadwerkelijk had uitgevoerd.
Gedaagde is hierover op 16 november 1993 door zijn leidinggevenden onderhouden, bij welke gelegenheid gedaagde in gebreke is gebleven een verklaring voor zijn gedragingen te geven en zijn leidinggevenden te kennen hebben gegeven dat het benodigde vertrouwen in gedaagde bij hen niet langer aanwezig was.
Gedaagdes leidinggevenden hebben vervolgens op 19 november 1993 een "straatcontrole" uitgevoerd teneinde na te gaan of gedaagde de adressen met betrekking waartoe hij op basis van (gesteld) huisbezoek had gerapporteerd daadwerkelijk had bezocht. Gedaagde is op 1 december 1993 met hun bevindingen (het niet bezocht zijn van wel als zodanig vermelde adressen en het gebruik maken voor zijn rapportage van een gegevensbestand dat wegens onvolkomenheden in dit verband niet gebruikt mocht worden) geconfronteerd en heeft bij die gelegenheid erkend op onjuiste wijze te werk te zijn gegaan.
Het niet uitvoeren van de hem opgedragen werkzaamheden en het opgeven van gefingeerde controles heeft appellant aanleiding gegeven gedaagde, nadat deze de gelegenheid had gekregen zich ten aanzien van zijn gedragingen te verantwoorden, ter zake van ernstig plichtsverzuim met ingang van 1 maart 1994 de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag op te leggen. Appellant heeft die beslissing na daartegen door gedaagde gemaakt bezwaar bij het thans in geding zijnde besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd. Naar haar oordeel is weliswaar sprake van ernstig plichtsverzuim, doch zij acht de opgelegde disciplinaire maaatregel onevenredig aan dat plichtsverzuim, omdat gedaagde na het gesprek op 8 november 1993 slechts gedurende één week de gelegenheid zou zijn geboden zijn gedrag te verbeteren en overigens aan de begeleiding van gedaagde onvoldoende aandacht zou zijn besteed.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet.
Hij constateert daartoe in de eerste plaats dat uit de beschikbare gedingstukken, waaronder met name het schrijven van appellant van 4 januari 1994, waarin het aan gedaagde verweten plichtsverzuim is omschreven en hem het voornemen tot disciplinaire maatregelen kenbaar is gemaakt, duidelijk blijkt dat niet uitsluitend appellants gedragingen in de week van 8 tot 12 november 1993 in aanmerking zijn genomen, maar ook de periode nadien waarin hij ondanks hetgeen met hem op 16 november 1993 is besproken nalatig is gebleven de met hem uitdrukkelijk gemaakte afspraken omtrent zijn plichtsvervulling na te komen. Voor de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat gedaagde zich niet alleen in de periode waarover de rechtbank zulks in de aangevallen uitspraak onweersproken heeft vastgesteld, maar ook nadien aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt doordat hij de hem opgedragen werkzaamheden niet uitoefende, maar voorwendde dat wel te hebben gedaan.
De Raad stelt in de tweede plaats vast, dat het, anders dan de rechtbank overweegt, aan de nodige begeleiding van gedaagde niet heeft ontbroken. Niet alleen in de periode na 8 november 1993, maar ook voordien zijn regelmatig gesprekken met gedaagde gevoerd omtrent zijn functioneren en de daarin geconstateerde tekortkomingen. Het vastleggen van de werkafspraken met gedaagde, zoals dat op 8 november 1993 heeft plaatsgevonden, is dan ook niet uit de lucht komen vallen, maar is de resultante geweest van een ruime periode waarin het functioneren van gedaagde voortdurend aandacht behoefde en kreeg. De Raad merkt daarbij nog op dat het bij die afspraken in wezen niet om meer ging dan het concretiseren van hetgeen een normale functievervulling door gedaagde ook zonder afspraken met zich had behoren te brengen.
De Raad is, de beschikbare gegevens overziende, van oordeel dat tussen gedaagdes plichtsverzuim en de hem opgelegde disciplinaire maatregel geen onevenredigheid bestaat. De Raad neemt daarbij met name nog in aanmerking dat de functie waarin gedaagde zich de hem verweten gedragingen heeft veroorloofd juist vergt, dat zonder controle van de feitelijk verrichte werkzaamheden op de resultaten daarvan moet kunnen worden vertrouwd. Hetgeen gedaagde te zijner verontschuldiging heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Met name is niet gebleken van zodanige privé-omstandigheden dat een normale dienstverrichting om die reden niet van gedaagde had mogen zijn verlangd.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad ertoe te beslissen als in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet hij geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 april 1997.