Ten aanzien van de feiten ontleent de Raad aan de aangevallen uitspraak het volgende.
Appellant is sinds 25 april 1977 werkzaam geweest als uitrijder bij de Brabantse Systeemvloeren Fabriek te Breda. Omdat appellant ongeschikt is geworden voor het verrichten van die werkzaamheden wegens rug- en schou-derklachten, heeft hij voor die ongeschiktheid over de maximum duur uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen. In aansluiting daarop zijn hem met ingang van 21 november 1980 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, laatstelijk (met ingang van 1 September 1983) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naast die arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is aan appel-lant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend. Appellant heeft sinds 12 februari 1990 werkzaamheden verricht als bankwerker bij E.T.M. te Breda. Voor die werkzaamheden heeft appellant een loon ontvangen van f 3.259,- bruto per maand.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant is (de rechtsvoorganger van) gedaagde in augustus 1990 bekend geworden met de door appellant als bankwerker bij E.T.M. te Breda verrichte werkzaamheden. Bij brief van 27 augustus 1990 is aan appellant meegedeeld dat het vermoeden is gerezen dat zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering verlaagd moet worden en dat zijn uitkering met ingang van 1 September 1990 wordt geschorst.
Bij besluit van 7 november 1990 heeft (de rechtsvoor-ganger van) gedaagde met ingang van 12 februari 1990 de uitkering van appellant ingevolge de AAW en de WAO inge-trokken. Bij besluit van 1 mei 1991 heeft gedaagde de over de periode van 12 februari 1990 tot 1 September 1990 aan appellant onverschuldigd uitbetaalde uitkering inge-volge de AAW en de WAO teruggevorderd. Bij uitspraak van 29 april 1992 heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch de tegen die besluiten van 7 november 1990 en 1 mei 1991 gerichte beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 maart 1994 heeft de Raad die uitspraak, alsmede gedaagdes besluiten van 7 november 1990 en 1 mei 1991 vernietigd voor zover deze betrekking hebben op eisers aanspraken en verplichtingen krachtens de WAO en heeft hij de uitspraak van de Raad van Beroep voor het overige bevestigd. De Raad heeft hiertoe onder meer overwogen: "In verband met de hiervoor weergegeven, door eiser (thans: appellant) niet betwiste, berekening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op de datum in geding moet worden geconcludeerd dat de bestreden intrekkingsbeslissing, voor zover eisers uitkering krachtens de WAO betreffend, en de -mede- daarop gebaseerde terugvorderingsbeslissing niet in stand kunnen blijven. Hieruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd. Gelet op de thans beschikbare gegevens overweegt de Raad ten overvloede dat niet aannemelijk is dat eiser (zoals hij heeft gesteld) reeds in februari 1990 aan de GMD heeft medegedeeld dat hij werk had gevonden.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde zich te-recht op het standpunt heeft gesteld dat door eisers toedoen onverschuldigd is betaald over de hiervoor genoemde periode."
In hoger beroep heeft appellant het volgende doen aanvoe-ren:
"Het betreft drie beroepen, te weten:
1. M.i.v. 12-02-1990 herziening AAWAO uitkering naar 15-25 %
2. M.i.v. 12-02-1990 geen recht op toeslag
3. terugvordering ad f 4.919,84
sub 1.
Eiser persisteert dat hij arbeidsongeschikt is en wel in een mate hoger dan 15-25 %. Zijn beperkingen zijn zodanig dat niet in redelijkheid kan worden verwacht dat hij met passende arbeid 70 % van het manmaatloon zou kunnen verdienen.
Eiser is het voorts niet eens met het gestelde in de uitspraak omtrent dit onderwerp, met name m.b.t. het
feit dat wordt uitgegaan van maligne bedoelingen van eiser.
Gevraagd wordt aan Uw Raad om dit aspect wederom te beoordelen.
sub 2.
Eiser verzet zich ook hier tegen het feit dat met terugwerkende kracht een vordering wordt opgelegd welke voor eiser zeer ingrijpend is en verweerder zelf ook gedurende langere tijd de mogelijkheid had om in te grijpen, hetgeen niet is geschied.
sub 3 .
Eiser is hier van mening dat terugvordering zich niet verdraagt met a.b.v.b.b. danwel in strijd is met de redelijkheid.".
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven en geconcludeerd dat naar zijn mening de bestreden besluiten, daargelaten hetgeen is gesteld omtrent de aanspraken en verplichtingen krachtens de AAW, op goede gronden berusten en hij heeft derhalve verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Voor de Raad ligt thans de vraag voor of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ter beantwoor-ding van deze vraag zal de Raad de bestreden besluiten achtereenvolgens beoordelen.