II. MOTIVERING
Bij besluit van 2 juli 1985 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 5 mei 1984 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 3 oktober 1989 is appellant inkomsten uit arbeid gaan genieten als vuilnisbelader in loondienst. Bij besluiten van 20 en 21 augustus 1991 zijn appellants inkomsten onder toepassing van het bepaalde in artikel 34 (oud) van de AAW op zijn uitkering in mindering gebracht, in dier voege dat appellants uitkering met ingang van 3 oktober 1989 slechts gedeeltelijk en met ingang van 1 november 1989 in het geheel niet meer tot uitbetaling kwam. Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 17 april 1991 heeft gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de AAW van appellant teruggevorderd een bedrag van f 13.367,17 ter zake van hetgeen op grond van die wet over de periode van
3 oktober 1989 tot 1 juli 1990 onverschuldigd aan appellant was betaald. De rechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 17 augustus 1993, registratienummer 91/2110 AAW 06, het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder meer overwegende (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen gedaagde en voor klager dient te worden gelezen appellant):
"De rechtbank constateert vervolgens dat verweerder klagers geestelijke gezondheidstoestand in het geheel niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. Ook bij de advisering zijdens de GMD voorafgaande aan de beslissingen van 20 en 21 november 1990 heeft geen medisch onderzoek plaatsgevonden. Gelet op de voorhanden, sterk verouderde medische gegevens had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere informatie mogen aannemen dat het verzwijgen van de inkomsten aan klager ten volle kon worden toegerekend. De bestreden beslissing is in zoverre op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen."
Ter voorbereiding van besluit I heeft J.L. Apperloo, verzekeringsgeneeskundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), een onderzoek ingesteld en geconcludeerd:
"Gelet op de geestelijke gezondheidstoestand is het, naar mijn mening, over de periode van 3 oktober 1989 tot 1 juli 1990, aan belanghebbende sterk verminderd toe te rekenen, dat hij destijds verzuimd heeft terstond uit eigener beweging de BV juist en volledig te informeren omtrent zijn werkzaamheden en inkomsten uit arbeid."
Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit I genomen, waarbij de terugvordering van een bedrag van f 9.928,08 primair is gebaseerd op artikel 48, lid 1, aanhef en onder a, (oud) van de AAW, inhoudende dat hetgeen door toedoen van appellant onverschuldigd aan uitkering krachtens de AAW is betaald kan worden teruggevorderd gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling, en subsidiair is gebaseerd op artikel 48, lid 1, aanhef en onder b, (oud) van de AAW, inhoudende dat in de overige gevallen waarin het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat onverschuldigd een AAW-uitkering is uitbetaald, kan worden teruggevorderd gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling.
De rechtbank te Zutphen heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, overwegende (waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant en voor verweerder dient te worden gelezen gedaagde):
"Daargelaten wat er zij van de zogeheten a-grond van artikel 48 van de AAW, in elk geval is aan de voorwaarden voor toepassing van de zogeheten b-grond voldaan zodat verweerder op deze grond bevoegd is tot terugvordering. Immers, onder de gegeven omstandigheden moet het eiser redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat verweerder onverschuldigd betaalde. In dit verband wordt met name verwezen naar het rapport d.d. 15 september 1992 uitgebracht ten behoeve van de zaak geregistreerd onder nummer 91/2110 AAW en de overwegingen terzake in de uitspraak van 17 augustus 1993. De rechtbank ziet voorts geen gronden om aan te nemen dat de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de rechterlijke toetsing in dezen niet zou kunnen doorstaan."
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het bestreden besluit I niet in stand kan blijven omdat, gelet op met name de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige Apperloo, voornoemd, het gebeurde aan appellant niet kan worden toegerekend, dan wel slechts verminderd kan worden toegerekend en derhalve gedaagde niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Voorts is namens appellant opgemerkt (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen gedaagde):
"De besluiten II en III hebben betrekking op de verrekening c.q. terugbetaling van het bedrag.
Indien de beslissing d.d. 31 januari 1994 door de Centrale Raad van Beroep geheel of ten dele mocht worden vernietigd, en mocht komen vast te staan dat verweerder het bedrag van f 9.928,08 dan wel een gedeelte van het bedrag niet mocht terugvorderen, dan dient verweerder terug te betalen aan appellant, hetgeen appellant (onverschuldigd) te veel heeft betaald en hetgeen verweerder (te veel) heeft verrekend."
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift onder meer het volgende opgemerkt (waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant):
"In bedoeld rapport komt de verzekeringsgeneeskundige tot de conclusie dat het niet nakomen van de mededelingsverplichting eiser sterk verminderd is toe te rekenen.
Anders dan eiser meent ondergetekende dat dit niet betekent dat van eiser niet de onverschuldigd betaalde AAW-uitkering zou kunnen worden teruggevorderd.
Volgens ondergetekende heeft eiser wel beseft dat hij door zijn inkomsten te verzwijgen, teveel of ten onrechte AAW-uitkering ontving. Derhalve is aan de kant van eiser inzake van "toedoen" in de zin van artikel 48, eerste lid sub a van de AAW sprake.
Met de door de verzekeringsgeneeskundige gesignaleerde sterk verminderde toerekenbaarheid heeft ondergetekende vervolgens wel rekening gehouden door het oorspronkelijke bruto terugvor-deringsbedrag te matigen tot de netto-som."
De Raad oordeelt als volgt.
Ter zake van besluit I
In geding is de vraag of het besluit van gedaagde om tot terugvordering over te gaan van een bedrag van f 9.928,08 aan onverschuldigd betaalde AAW-uitkering, primair op de grond dat door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald en subsidiair op de grond dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat aan hem onverschuldigd is betaald, in rechte stand kan houden.
Gelet op de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 20 en 21 november 1990 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat aan appellant onverschuldigd een AAW-uitkering is uitbetaald en dat gedaagde aldus in beginsel bevoegd moet worden geacht hetgeen onverschuldigd aan hem is betaald van appellant terug te vorderen.
Hetgeen primair aan het besluit ten grondslag is gelegd (de zogeheten a-grond van artikel 48 (oud) AAW), kan evenwel dat besluit niet dragen. Gelet op de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige Apperloo, voornoemd, moet worden geoordeeld dat van de zijde van appellant in onvoldoende mate sprake is van toerekenbaarheid ter zake van het in gebreke blijven ten aanzien van het nakomen van de ingevolge artikel 78 van de AAW op hem rustende mededelingsverplichting, zodat niet kan worden gesteld dat door appellants toedoen aan hem onverschuldigd is betaald. In de omstandigheden van het voorliggende geval, waar weliswaar de vriendin van appellant was gemachtigd tot het gebruik van diens bankrekening en zij de geldzaken van appellant voor hem regelde, ziet de Raad, nu niet gebleken is dat deze taakverdeling tussen appellant en zijn vriendin was overeengekomen op grond van de omstandigheid dat appellant, gelet op zijn geestelijke vermogens, in het geheel niet in staat zou zijn zelf zijn geldzaken te regelen, onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de mededelingsverplichting ingevolge artikel 78 van de AAW tevens op appellants vriendin rust. Uit het hiervoor overwogene volgt dat gedaagde niet bevoegd was de terugvordering te baseren op de daartoe in het bestreden besluit neergelegde primaire grond.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit wel kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde subsidiaire grond (de zogeheten b-grond van artikel 48 (oud) AAW). De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat aan hem onverschuldigd een AAW-uitkering is uitbetaald. Appellant genoot immers een AAW-uitkering, hetgeen hem bekend was, en hij is door zijn moeder en zijn vriendin expliciet gewezen op de op hem rustende verplichting om aan gedaagde mededeling te doen van de omstandigheid dat hij met ingang van 3 oktober 1989 inkomsten uit arbeid is gaan genieten. Gelet hierop is het voor de Raad niet aannemelijk dat appellant niet zou hebben begrepen, dan wel niet zou hebben kunnen begrijpen, dat hij van laatstbedoelde inkomsten mededeling moest doen aan gedaagde. Voor dit oordeel verwijst de Raad naar het in het kader van de procedure voor de rechtbank te Zutphen, registratienummer 91/2110 AAW, uitgebrachte rapport van 15 september 1992 van mr E.M. Vernes-Oosterhuis, plaatsvervangend griffier bij die rechtbank.
Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit I, gebaseerd op de daaraan subsidiair ten grondslag gelegde grond, niet in rechte stand kan houden, zodat het hoger beroep, voor zover het op dit besluit betrekking heeft, niet kan slagen.
Ter zake van de besluiten II en III
In hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank over deze besluiten, zodat reeds hierom ook het hoger beroep voor zover het op deze besluiten betrekking heeft niet kan slagen.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.