Uitspraak in de gedingen tussen:
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit d.d. 21 maart 1995 heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 16 september 1994, waarbij appellante ingaande 1 januari 1995 werd ontslagen uit haar functie van analist bij het Instituut Epidemiologie en Biostatistiek van de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen (hierna: het instituut).
De Arrondissementsrechtbank te ”s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 januari 1996, nummer 95/4017 AW, het beroep dat appellante tegen het besluit van 21 maart 1995 heeft doen instellen, gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit en onder bepaling dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen die uitspraak heeft mr. S. de Vries, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als gemachtigde van appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom appellante zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen.
Namens gedaagde heeft mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Met het oogmerk uitvoering te geven aan voormelde uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 12 februari 1996 de ingangsdatum van het ontslag van appellante gewijzigd in 1 mei 1995.
Bij schrijven van 27 februari 1997 heeft de Raad - toepassing gevende aan het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - partijen bericht dat in het kader van het ingestelde hoger beroep tegen voormelde uitspraak van de rechtbank tevens een oordeel zal worden gegeven over het nadere besluit van 12 februari 1996.
De gedingen zijn, gevoegd, behandeld ter zitting van 14 augustus 1997. Aldaar is appellante in persoon verschenen met bijstand van mr. F. Kleefmann, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Cartigny voornoemd en door J.L. de Wit, personeelsfunctionaris bij de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Blijkens de gedingstukken is appellante van 1 maart 1988 tot 1 juli 1993 in tijdelijke dienst werkzaam geweest als analist bij het instituut. In genoemde periode is appellante voornamelijk betrokken geweest bij het door het instituut - vanaf 1989 - als hoofd-onderzoek uitgevoerde, zogenoemde ERGO-onderzoek betreffende verouderingsziekten. Dit onderzoek vond in verschillende fasen en projecten plaats en werd extern, onder meer ingevolge het Nederlands Stimuleringsprogramma Ouderenonderzoek (NESTOR), gefinancierd.
Aangezien niet vaststond dat de werkzaamheden van appellante in het door haar vervulde ambt binnen het jaar zouden worden beëindigd heeft gedaagde - daarbij lettende op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van het Rechtspositiereglement dat, kort gezegd, het beginsel inhoudt dat een tijdelijke aanstelling niet langer dan vijf jaren kan voortduren - appellante bij besluit van 8 juni 1993 ingaande 1 juli 1993 aangesteld in vaste dienst en haar voor 19 uren per week benoemd in de functie van analist bij het instituut.
In een voorafgaande brief aan appellante van 18 mei 1993 heeft W, als personeelsfunctionaris verbonden aan de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, de aanstelling in vaste dienst aangekondigd en meegedeeld - samengevat - dat geen zekerheid bestaat aangaande voortzetting van de financiering van het ERGO-onderzoek na 1 januari 1995 en dat, behoudens herplaatsing elders, bij beëindiging van het onderzoek ontslag zou worden verleend wegens opheffing van de betrekking. Deze brief heeft appellante op 24 mei 1993 voor akkoord getekend.
Bij besluit van 16 september 1994, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 1995, heeft gedaagde appellante met toepassing van artikel 5, lid 1, van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs op grond van artikel 96, eerste lid onder a (oud), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ingaande 1 januari 1995 eervol ontslag verleend wegens opheffing van de betrekking. Daartoe is, onder verwijzing naar voormelde brief van 18 mei 1993, overwogen dat de tweede fase van het ERGO-onderzoek als gevolg van stagnerende financiering in 1994 was geëindigd en dat een ingesteld herplaatsingsonderzoek niet tot resultaat had geleid.
Oordelend in beroep tegen het besluit van 21 maart 1995 heeft de rechtbank aanvaard dat sprake is van opheffing van de betrekking in de zin als bedoeld in artikel 96, eerste lid onder a (oud), ARAR, doch het ingestelde herplaatsingsonderzoek onvoldoende zorgvuldig bevonden, en om die reden het bestreden besluit vernietigd. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat een in oktober (nader) aangevat herplaatsingsonderzoek wel voldeed aan de in dezen te stellen eisen en dat na een periode van drie maanden vanaf de start daarvan voldoende duidelijk was dat plaatsing binnen het gezagsbereik van gedaagde niet mogelijk was.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep doen instellen, primair aanvoerende dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat sprake is van opheffing van de betrekking.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en, met het oogmerk om aan die uitspraak uitvoering te geven, bij besluit van 12 februari 1996 - opnieuw beslissende op het namens appellante tegen het besluit van 16 september 1994 ingediende bezwaar - de ingangsdatum van het ontslag van appellante gewijzigd in mei 1995.
Appellante heeft naar aanleiding daarvan aangegeven dat haar eerder aangevoerde grieven onverkort worden gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar de Raad eerder - bij uitspraak van 6 juli 1995, TAR 1995, 199 - als zijn standpunt te kennen heeft gegeven, is het in beginsel mogelijk om een betrekking zeer eng te omschrijven en daaraan een zeer toegespitste en beperkte taakomschrijving te geven, mits dat in het aanstellingsbesluit met voldoende duidelijkheid is gedefinieerd.
De Raad moet evenwel vaststellen dat het besluit tot vaste aanstelling van appellante niet meer of anders vermeldt dan vaste aanstelling in de functie van analist bij het instituut.
Daargelaten dat eerdergenoemde brief van 18 mei 1993 niet door gedaagde is ondertekend en derhalve niet geacht kan worden deel uit te maken van het aanstellingsbesluit, vermag de Raad ook in die brief niet duidelijk de beperking - wat daarvan ook zou zijn - te lezen dat appellante uitsluitend zou worden belast met werkzaamheden ten behoeve van het ERGO-onderzoek. Bovendien is appellante, naar de Raad ter zitting genoegzaam is gebleken, in de praktijk tevens bij andere door het instituut uitgevoerde werkzaamheden als analist betrokken geweest.
Reeds op grond hiervan komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde - en met hem de rechtbank - ten onrechte heeft geconcludeerd dat zich in dezen voordoet de door artikel 96, eerste lid onder a (oud), ARAR bestreken situatie van opheffing van de betrekking.
Indien juist zou zijn - de Raad laat dit thans in het midden - dat de werkzaamheden bij het instituut tengevolge van het wegvallen van het ERGO-onderzoek (aanmerkelijk) zouden zijn verminderd, dan zou ten hoogste sprake kunnen zijn van de situatie van overtolligheid als bedoeld in artikel 96, eerste lid onder b (oud), ARAR. Dat appellante de meergenoemde brief van 18 mei 1993 voor accoord heeft getekend, kan uiteraard niet meebrengen dat appellante aan de daarin, bij voorbaat, gegeven juridische kwalificatie van de mogelijk per 1 januari 1995 intredende situatie zou zijn gebonden.
Het vorenstaande brengt in de eerste plaats mee dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voorts dient ook het nader door gedaagde genomen, eveneens op artikel 96, eerste lid onder a (oud), ARAR berustende, besluit van 12 februari 1996 te worden vernietigd.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 1420 als kosten van verleende rechtsbijstand.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover geacht te zijn gericht tegen het besluit van 12 februari 1996 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen op het namens appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 16 september 1994 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot f 1420, te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;
Gelast de Erasmus Universiteit Rotterdam aan appellante de in de onderhavige gedingen betaalde griffierechten ad 2 x f 320 = f 640 te vergoeden.