I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op de daartoe in een aanvullend beroepschrift – met bijlage – aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder dagtekening 24 november 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 1997, waar appellant – daartoe ambtshalve opgeroepen – in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Verberne, werkzaam bij de Vereniging Belangenbehartiging Militairen, en waar gedaagde ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen – zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij Uitvoeringsinstelling BVG/Detam BV.
Appellant, geboren op 23 november 1939, is als beroepsmilitair werkzaam geweest. Aan hem is ingaande 1 maart 1991 uit die betrekking functioneel leeftijdsontslag verleend.
Sedertdien ontvangt appellant ten vaste van het Ministerie van Defensie een uitkering ingevolge de Uitkeringswet Gewezen Militairen (hierna: UKW). Vanaf 3 juni 1991 heeft appellant in loondienst gewerkt, laatstelijk als clubhuisbeheerder in dienst van de H G. Dat dienstverband is per 31 maart 1993 geëindigd.
Op laatstgenoemde datum was appellant arbeidsongeschikt wegens ziekte en terzake van die arbeidsongeschiktheid heeft appellant tot 25 maart 1994 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
Terzake van appellants op 25 maart 1994 ingetreden werkloosheid heeft gedaagde bij besluit van 18 maart 1994 aan appellant op diens verzoek een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend met ingang van 25 maart 1994.
Vervolgens heeft gedaagde appellant bij brief van 16 juni 1994 onder meer in kennis gesteld van het besluit dat op appellants uitkering ingevolge de WW vanaf 25 maart 1994 in mindering wordt gebracht het “aan ouderdomspensioen gelijkgestelde wachtgeld” (bedoeld is: de hiervoor genoemde uitkering ingevolge de UKW).
Bij het thans bestreden besluit van 29 september 1994 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 16 juni 1994 ingediende bezwaar ongegrond verklaard, daartoe overwegende samengevat – dat de uitkering ingevolge de UKW, gelet op artikel 1, eerste lid, van de op artikel 34, zevende lid (oud), van de WW gebaseerde Regeling van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244 (hierna: de Regeling), is gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en dat die uitkering daarom met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de WW in mindering dient te worden gebracht op de WW-uitkering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de door hem ontvangen UKW-uitkering niet is te beschouwen als een ouderdomspensioen, noch geacht kan worden daarmee te zijn gelijkgesteld, en zulks onder meer omdat die uitkering niet het karakter heeft van een oudedagsvoorziening.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 34 van de WW luidt, sedert een op 1 maart 1994 in werking getreden wijziging, voor zover voor dit geding van be lang:
“1. Op de uitkering wordt geheel in mindering gebracht
a. ...;
b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;
c. (...)
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.”.
De tweede volzin van het achtste lid is gelijkluidend aan het zevende lid van artikel 34 zoals dat tot evengenoemde wetswijziging gold.
De Raad gaat er, evenals kennelijk partijen, van uit dat de op basis van het oude zevende lid getroffen Regeling thans geacht moet worden te zijn een regeling als bedoeld in het huidige achtste lid van artikel 34 van de WW.
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling luidt als volgt:
“Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.”.
Tussen partijen is allereerst in geschil het antwoord op de vraag of appellants UKW-uitkering valt aan te merken als een uitkering in de zin van onderdeel b van artikel 1, eerste lid, van de Regeling, waarbij zij aangetekend dat partijen het er uitdrukkelijk over eens zijn dat die uitkering niet kan worden beschouwd als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in onderdeel c.
Appellant heeft zich tevens beroepen op van de zijde van gedaagde aan hem gedane toezeggingen, maar, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, kan en zal de Raad zich tot een beoordeling van evengenoemd geschilpunt beperken.
In zijn uitspraak van 11 februari 1992, RSV 1992/218, heeft de Raad beslist dat een uitkering ingevolge de UKW niet valt aan te merken als een ouderdomspensioen in de zin van artikel 34, eerste lid, van de WW, zoals dat artikel destijds luidde. Daartoe is in die uitspraak overwogen dat die uitkering “niet is een in beginsel levenslange uitkering, noch een oudedagsvoorziening”.
In het onderhavige geding stelt gedaagde zich in het voetspoor van die uitspraak op het standpunt dat een UKW-uitkering niet een in beginsel levenslange periodieke uitkering, noch een oudedagsvoorziening is, zodat die uitkering, indien slechts zou worden gelet op de tekst van artikel 34, eerste lid en achtste lid, eerste volzin, van de WW, niet in mindering zou kunnen worden gebracht op de WW-uitkering van appellant.
Echter, nu na die uitspraak meergenoemde Regeling in werking is getreden – te weten op 1 juni 1992 –, en de UKW-uitkering naar de mening van gedaagde valt onder de omschrijving in onderdeel b van artikel 1, eerste lid, van die Regeling, is die uitkering in de opvatting van gedaagde thans met ouderdomspensioen gelijkgesteld en dient deze daarom op de WW-uitkering in mindering te komen.
De Raad kan gedaagde in die opvatting niet volgen. Anders dan kennelijk gedaagde, vermag de Raad niet in te zien dat aan een uitkering ingevolge de UKW voor de toepassing van artikel 34 van de WW door het inwerkingtreden van de Regeling een andere betekenis moet worden toegekend dan de Raad in zijn meergenoemde uitspraak van 11 februari 1992 heeft gedaan. Die regeling beoogt, gelet op de toelichting, in hoofdzaak om enkele varianten van bij wijze van oudedagsvoorziening verstrekte zogenoemde “overbruggingspensioenen”, onafhankelijk van het vereiste “in beginsel levenslang”, onder het begrip ouderdomspensioen te brengen, terwijl verder uitkeringen op grond van nader omschreven regelingen tot vervroegde uittreding onder de regeling zijn gebracht. Dat die regeling tevens beoogt het begrip oudedagsvoorziening te verruimen ten opzichte van datzelfde begrip in artikel 34, achtste lid, eerste volzin, (voorheen eerste lid, laatste volzin) van de WW, is de Raad niet gebleken.
Het namens gedaagde ter zitting van de Raad gehouden betoog, er op neerkomende dat van een oudedagsvoorziening kan worden gesproken indien de betreffende uitkering wordt verleend “wegens einde arbeidsleven” en dat de UKW-uitkering aan die maatstaf voldoet, wordt door de Raad verworpen. Weliswaar wordt een UKW-uitkering toegekend bij func tioneel leeftijdsontslag en is in appellants situatie sprake van het einde van de militaire loopbaan, maar het is naar het oordeel van de Raad in strijd met de realiteit om ten aanzien van een persoon als appellant, die op 51-jarige leeftijd zijn militaire betrekking gedwongen ziet eindigen, te spreken van “einde arbeidsleven”.
Voor dat oordeel vindt de Raad steun in een door appellant in hoger beroep aan de Raad overgelegde brief d.d. 7 september 1965 van de toenmalige Minister van Defensie, gericht aan de voorzitter van het zogeheten georganiseerd overleg. In die brief is onder meer te lezen dat in de (toen voorgenomen) UKW het verwerven van arbeidsinkomen naast de uitkering aantrekkelijk wordt gehouden door een dergelijk inkomen in slechts beperkte mate op de uitkering in mindering te brengen. Het oogmerk om het verwerven van inkomen uit arbeid na het leeftijdsontslag aantrekkelijk te maken is, naar ’s Raads oordeel, bezwaarlijk te rijmen met het door gedaagde verdedigde standpunt dat de UKW er toe strekt een oudedagsvoorziening te geven wegen het einde van het arbeidsleven in ruime zin.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat gedaagdes bestreden besluit en het daaraan voorafgaande primaire besluit van 16 juni 1994 op een onjuiste wettelijke grondslag berusten en daarom voor vernietiging – wat het primaire besluit betreft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – in aanmerking komen. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 710,= wegens kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, op eveneens ƒ 710,= wegens kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, en op ƒ 27,75 en ƒ 55,50 wegens reiskosten van appellant in verband met de behandeling van het geding in eerste aanleg, onderscheidenlijk in hoger beroep, derhalve totaal ƒ 1.503,25.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dit besluit alsmede gedaagdes primaire besluit van 16 juni 1994;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ad ƒ 1.503,25;
Verstaat dat gedaagde het gestorte griffierecht ad ƒ 200,= aan appellant vergoedt.