[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 16 november 1995 onder nr. 95/985 AW Z ESA, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift doen indienen alsmede nadere stukken doen insturen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 1997. Aldaar is appellant verschenen bij gemachtigde F.T.M. Peters, verbonden aan Juridische Adviespraktijk Limburg te Heerlen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.M. Heijboer-Bartels, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
Naar het gedrag van appellant, ten tijde hier van belang [werknemer] der gemeente Heerlen en werkzaam bij de dienst Welzijn, Werkgelegenheid en Sociale zaken (W.W.S.), is in september 1994 een strafrechtelijk onderzoek gestart ter zake van valsheid in authentieke akten en valsheid in geschrift, bij de uitoefening van zijn functie begaan. Hiervan in kennis gesteld door de rijksrecherche heeft gedaagde appellant bij besluit van 27 september 1994 met onmiddellijke ingang de toegang tot de gemeentelijke gebouwen ontzegd en om redenen van dienstbelang met behoud van bezoldiging geschorst, vooralsnog voor de duur van twee weken, zulks met toepassing van het bepaalde in artikel F20 van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Heerlen (A.A.R) en artikel H1, lid 1 onder d, van het A.A.R. Bij besluit van 7 oktober 1994 heeft gedaagde de duur van de schorsing ingaande 11 oktober 1994 verlengd tot het tijdstip van de afronding van het onderzoek door de rijksrecherche. Namens appellant tegen genoemde besluiten ingediende bezwaren zijn bij het thans in geding zijnde besluit van 15 maart 1995 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard, met welk oordeel appellant zich niet kan verenigen.
Thans staat derhalve de Raad voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Hij beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank en onder verwijzing naar de in die uitspraak neergelegde overwegingen, bevestigend en voegt daaraan nog het volgende toe.
De Raad stelt voorop dat de in het bestreden besluit begrepen maatregelen, zuivere ordemaatregelen zijn, die gedaagde ingevolge de boven weergegeven artikelen van het A.A.R. bevoegd is te nemen. Gegeven het belang dat voor de gemeente is gelegen in (het bewaren van) de integriteit van haar opsporingsapparaat, ziet de Raad in de van de zijde van de rijksrecherche verstrekte mededeling dat naar het gedrag van appellant onderzoek werd ingesteld wegens verdenking van in zijn functie van [werknemer] gepleegde strafbare feiten, voldoende grond voor gedaagde de thans in geding zijnde ordemaatregelen te nemen. Gelet voorts op de omstandigheid dat in het thans bestreden besluit de duur van deze ordemaatregelen uitdrukkelijk is gekoppeld aan en beperkt tot de duur van het rijksrecherche-onderzoek, kan de Raad voorts niet tot het oordeel komen dat gedaagde daartoe niet in redelijkheid had kunnen besluiten dan wel anderszins in strijd is geraakt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.T. Ehrencron als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 1997.