het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 7 juni 1995 heeft appellant gedaagdes uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 juli 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 10 mei 1996 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, uiteengezet in een aanvullend beroepschrift d.d. 1 juli 1996, is de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, gedateerd 2 augustus 1996.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 1997, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr G.E.C. Boere en waar namens gedaagde is verschenen mr M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam.
Gedaagde heeft op 15 januari 1990 zijn werkzaamheden als chauffeur, welke hij gedurende gemiddeld 55 uur per week verrichtte, gestaakt wegens rugklachten. Nadat hij gedurende de maximale termijn een uitkering ingevolge de Ziektewet had genoten zijn aan hem aansluitend uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In verband met een polsblessure zijn deze uitkeringen met ingang van 20 augustus 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit, waarbij die uitkeringen met ingang van 3 juli 1995 zijn herzien en nader zijn vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, waar-bij kort samengevat is overwogen dat de medisch grondslag van het bestreden besluit juist is, dat gedaagde ten tijde in geding met zijn beperkingen in staat moest worden geacht passende arbeid te verrichten, maar dat de wijze waarop in casu de resterende verdiencapaciteit van gedaagde is vastgesteld niet zonder meer reëel is te achten. Hierbij heeft de rechtbank gedoeld op de combinatie van aan gedaagde voorgehouden voltijd-functies (voor 38 uur per week) en deeltijd-functies (voor 17 uur per week), zonder dat is onderzocht of deze voltijd-functies kunnen worden verricht in combinatie met (een van) de geduide deeltijd-functies, hetgeen in strijd is geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft appellant hierbij niet gevolgd in de stellingname dat de geschetste problematiek is toe te schrijven aan arbeidsmarktfactoren waarvoor werkgever en werknemer zelf een oplossing dienen te vinden, daar daarmee naar het oordeel van de rechtbank aan theoretische schattingen iedere realiteitswaarde komt te ontvallen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat ten onrechte de functies van bewerker/verpakker dagversvlees en inpakster bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde zijn betrokken, nu deze blijkens een verzekeringsgeneeskundig rapport de belastbaarheid van gedaagde te boven gaan.
Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep de volgende grieven naar voren gebracht:
-dat sinds de herziening van het stelsel van de sociale zekerheid in 1987 de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoge mate een theoretische schatting is, waarbij factoren die betrekking hebben op de positie van de belanghebbende op de arbeidsmarkt slechts in beperkte mate relevant worden geacht;
- dat bij de duiding van de voltijd-functies in combinatie met deeltijd-functies terecht door appellant niet is onderzocht of de functies in combinatie met elkaar kunnen worden verricht qua tijd en geografie, nu dit ziet op het feitelijk kunnen verkrijgen van arbeid en dit als arbeidsmarktfactor na de stelselherziening in 1987 buiten beschouwing dient te blijven;
- dat de regels van het Schattingsbesluit in casu in acht zijn genomen;
- dat de functie van bewerker/verpakker dagversvlees niet aan de schatting ten grondslag heeft gelegen en dat de functie van inpakker wel passend is te achten, waarbij indien die laatste functie buiten beschouwing wordt gelaten geen andere arbeidsongeschiktheidsklasse aan de orde is.
De Raad overweegt als volgt.
In het voetspoor van 's Raads uitspraak d.d. 28 januari 1997, nummer 95/2731 AAW/WAO, gepubliceerd in
RSV 1997/127, is de Raad van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de resterende verdiencapaciteit van een verzekerde die geschikt wordt geacht voor arbeid gedurende het in de oorspronkelijke arbeid verrichte aantal arbeidsuren van 55 uur per week, wordt vastgesteld door een combinatie van voltijd- en deeltijd-functies tot een totaal van 55 uur per week, waarbij als resterende verdiencapaciteit geldt de som van de mediane loonwaarde van beide functiereeksen.
Om redenen van zorgvuldigheid is het volgen van deze schattingsmethode echter alleen dan aanvaardbaar wanneer vaststaat
- dat er medisch gezien geen bezwaar bestaat tegen het in combinatie vervullen van twee functies gedurende in totaal 55 uur per week, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat het vervullen van twee functies in het algemeen belastender is voor een belanghebbende dan het vervullen van één functie gedurende hetzelfde aantal uren;
- dat de voorgehouden passende functies blijkens arbeidskundig onderzoek in een zodanige omvang voorkomen dat zij tezamen in een omvang van 55 uur per week kunnen worden vervuld;
- dat de aan betrokkene voorgehouden functies ook feitelijk kunnen worden gecombineerd.
De Raad stelt vast dat appellant naar bovenstaande omstandigheden geen onderzoek heeft verricht, zodat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad tekent hier evenals de rechtbank bij aan dat blijkens de gehanteerde arbeidsmogelijkhedenlijsten vrijwel alle aan gedaagde voorgehouden functies in dagdienst en op gebruikelijke werktijden dienen te worden vervuld, zodat een combinatie van de betreffende functies tot een totaal van 55 uur per week vooralsnog op die grond niet haalbaar lijkt.
Met betrekking tot hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht ten aanzien van twee van de aan gedaagde voorgehouden functies overweegt de Raad dat deze grieven doel treffen, nu de functie van bewerker/verpakker dagvers vlees niet aan de schatting ten grondslag is gelegd en de functie van inpakker ook naar het oordeel van de Raad op grond van de voorhanden zijnde gegevens passend voor gedaagde moet worden geacht.
Voorts overweegt de Raad nog dat, nu gedaagde ten tijde van zijn uitval werkzaam was in een (royaal) volledig dienstverband de mate van arbeidsongeschiktheid in casu ten onrechte is vastgesteld op basis van een vergelijking van uurlonen. De Raad verwijst in dit kader naar hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142.
Gezien het vorenstaande, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op
f 1.420,- als kosten van rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat, gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, van appellant een recht van f 630,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van
f 630,-.
Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr H.J. Grendel en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van P.R. Bax als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 1997.