Onderlinge Waarborgmaatschappij RZG Zorgverzekeraar als rechtsopvolger van Onderlinge Waarborgmaatschappij
Regionaal Ziekenfonds Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 5 oktober 1994 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het bij en krachtens de Ziekenfondswet (ZFW) genomen besluit waarbij hem toestemming is geweigerd om voor rekening van gedaagde een operatieve behandeling in Duitsland te ondergaan.
De Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad heeft bij brief van 24 augustus 1995 het advies uitgebracht dat zij dit besluit juist acht.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 31 januari 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 5 augustus 1997 zijn de gronden voor het hoger beroep (nader) aangevoerd.
Namens gedaagde heeft mr M.A.B. Faber-Siermann, advocaat te Assen, bij schrijven van 6 oktober 1997 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 november 1997, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J. Burema als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr M.A.B. Faber-Siermann, voornoemd, en haar adviserend geneeskundige dr B. van Oosten.
De Raad verwijst voor een overzicht van de op het onderhavige geval van toepassing zijnde regelgeving naar hetgeen de rechtbank heeft vermeld in de laatste alinea van pagina 2 en de eerste twee alinea's van pagina 3 van de aangevallen uitspraak.
Ter beantwoording is de vraag of gezegd moet worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven (supra)nationale rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel door toestemming aan appellant te onthouden om op haar kosten in Langen (Duitsland) bij prof. dr. med. U. Rodegerdts een operatie te ondergaan.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de medische en overige gedingstukken blijkt dat bij appellant, ondanks langdurige behandeling op neurologisch, orthopaedisch en internistisch terrein, sprake is van al sinds 1977 bestaande chronische rugklachten. In 1993 heeft appellant zich hiervoor -uiteindelijk- gewend tot voornoemde prof. Rodegerdts en heeft hij gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 9, vierde lid, tweede volzin van de ZFW in verbinding met artikel 1 van de Regeling hulp in het buitenland ziekenfondsverzekering, om toestemming verzocht om zich voor haar rekening door deze specialist aan zijn rug te laten opereren.
Aan het medisch advies van 16 februari 1995 dat ten grondslag ligt aan het ten behoeve van de gedingvoering uitgebrachte advies van 24 augustus 1995 van de Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad, ontleent de Raad dat de behandeling van prof. Rodegerdts, te weten het vastzetten van de wervelkolom met behulp van een metalen implantaat, (nog) onvoldoende algemeen aanvaarde wetenschappelijke onderbouwing kent en naar gangbare Nederlandse opvattingen als experimenteel wordt beschouwd. Aan de overige ter beschikking staande medische gegevens onleent de Raad geen aanwijzingen dat die opvatting voor onjuist moet worden gehouden. De omstandigheid dat prof. Rodegerdts in zijn brief van
12 september 1996 op grond van zijn onderzoek, gebaseerd op vierhonderd gevallen, de conclusie trekt dat tussen de 93 en 94% van zijn patiënten over het behandelingsresultaat tevreden was, terwijl bij 72% geen complicaties optraden, kan daaraan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen.
In aanmerking genomen de hiervoor vermelde toetsingsmaatstaf ziet de Raad in de omstandigheid dat de operatieve behandeling van prof. Rodegerdts naar gangbare medische maatstaven onder beroepsbeoefenaren in Nederland, althans ten tijde hier in geding, als experimenteel wordt aangemerkt, reeds voldoende grond gelegen om de weigering van gedaagde om toestemming daarvoor te verlenen, in stand te laten.
Wat een toetsing van het bestreden besluit aan artikel 22 van de EEG Verordening 1408/71 betreft, mag, zoals de Raad reeds in eerdere uitspraken te kennen heeft gegeven, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de in het eerste lid onder c van voormeld artikel bedoelde toestemming niet worden geweigerd indien de desbetreffende behandeling een noodzakelijke en doeltreffende therapie vormt voor de ziekte of aandoening waaraan betrokkene lijdt. Van dit laatste kan naar het oordeel van de Raad, gelet op hetgeen hiervoor omtrent het experimentele karakter van de operatieve ingreep van prof. Rodegerdts is overwogen, niet worden gesproken.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad geen aanknopingspunten gegeven het bestreden besluit deswege voor onjuist te houden.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 december 1997.