ECLI:NL:CRVB:1997:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 1997
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
96/8461 OSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.F.M. Brenninkmeijer
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van werkgevers bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid versus de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer

In deze zaak gaat het om de indeling van eisers, een onderneming die zich bezighoudt met grondwerkzaamheden, bij de juiste bedrijfsvereniging. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van eisers tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat hen indelt bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid in plaats van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, waarbij het Lisv in de plaats is gekomen van eerdere instanties. Eisers stellen dat hun bedrijf primair gericht is op het aan- en afvoeren van zand en grond, terwijl verweerder betoogt dat de kernfunctie van hun onderneming ligt in grondwerkzaamheden. De Raad overweegt dat de werkzaamheden van eisers in de kern niet alleen het transporteren van zand en grond zijn, maar dat deze werkzaamheden functioneel ondergeschikt zijn aan de grondwerkzaamheden die zij verrichten voor nutsbedrijven. De Raad concludeert dat de indeling bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid terecht is, omdat de werkzaamheden van eisers in de praktijk voornamelijk bestaan uit grondwerkzaamheden. De Raad verklaart het beroep van eisers ongegrond en oordeelt dat er geen termen zijn voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

96/8461 OSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser 1] en [eiser 2], h.o.d.n. [naam v.o.f.], wonende te [woonplaats], eisers,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (hierna: Tica) en de bedrijfsverenigingen. Vanaf 1 maart 1997 zijn de bedrijfsverenigingen en het Tica geen partij meer in beroepszaken met betrekking tot de indeling van werkgevers. Als partijen in dergelijke procedures blijven over de betrokken werkgevers zelf en het Lisv.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van het Tica, de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer en de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Tica.
Bij besluit van 22 juli 1996 heeft verweerder, oordelend in administratief beroep op grond van artikel 64, zesde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen (oud, hierna: OSV), het door eisers ingestelde beroep ongegrond verklaard en het besluit van 22 mei 1995 van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer, inhoudende dat eisers per 1 juli 1995 worden ingedeeld bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, bevestigd.
Namens eisers heeft mr S.E. Janssen, werkzaam bij ARAG - Nederland te Leusden, tegen dit besluit beroep bij de Raad ingesteld. In een aanvullend beroepschrift van 11 december 1996 zijn de gronden voor het beroep aangevoerd.
Namens het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer is bij schrijven van 8 januari 1997 op het beroepschrift gereageerd.
Verweerder heeft onder dagtekening 13 januari 1997 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 mei 1997 zijn namens eisers nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 juni 1997, waar voor eisers is verschenen mr Janssen, voornoemd, en voor verweerder is verschenen mr C.P. Wolthers, hoofd afdeling indelingszaken van het bureau van verweerder.
II. MOTIVERING
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de OSV is een werkgever van rechtswege aangesloten bij de bedrijfsvereniging die haar taak uitoefent voor één of meer onderdelen van het bedrijfs- en beroepsleven waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever doet verrichten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de OSV deelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bedrijfs- en beroepsleven in, elk onderdeel omvattende één of meer takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan.
Ingevolge artikel XLVI, tweede lid, van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen, Stb. 1994, 916, gelden de regels van het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 8 december 1952, nr. 6888 SV, Stcrt. 1952, 242, zoals nadien gewijzigd (hierna: Indelingsbesluit), als de regels die door voornoemde Staatssecretaris zijn gesteld ingevolge artikel 39, eerste lid, van de OSV.
In het bestreden besluit is verweerder tot de volgende beoordeling gekomen:
"Naar het oordeel van het bestuur is er in casu sprake van een enkelvoudige onderneming welke zich in het maatschappelijk leven functioneel manifesteert als een bedrijf dat zich primair bezighoudt met het verrichten van grondwerk ten behoeve van (uitsluitend) nutsbedrijven. De werkzaamheden betreffende het aan- en afvoeren van zand en grond zijn naar de opvatting van het bestuur hiervan een onlosmakelijk uitvloeisel. Hierbij heeft het bestuur overwogen, dat de betrokken onderneming naast genoemd grondwerk geen transportwerkzaamheden als eigenstandige activiteit voor derden verricht en evenmin als bestratingsbedrijf "sec" optreedt.
In de bijlage van de Indelingsbeschikking is onder III (bouwnijverheid) punt 2 genoemd: Water-, spoor- en wegenbouw, alsmede grondwerken. Gelet op zijn voorgaande overwegingen is hij mitsdien van oordeel dat de [naam v.o.f.] van rechtswege bij de BV Bouw is aangesloten.".
Hiertegen is namens eisers in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat van oudsher het primaat van de werkzaamheden van eisers’ bedrijf ligt in de aan- en afvoer van zand en grond, in opdracht van nutsbedrijven in Limburg. Als schatting hebben eisers aangegeven dat 60% van de werkzaamheden bestaat uit het afvoeren van grond en aanvoeren van zand, 15% uit het vullen van de werkputten en aantrillen van het zand, en 25% uit het herstellen van het wegdek met tegels en/of klinkers. Eisers concluderen hieruit dat hun bedrijf zich in het maatschappelijk leven functioneel manifesteert als een bedrijf dat zich primair bezighoudt met het aan- en afvoeren van zand en grond. Het vullen van de werkputten en het aantrillen van het zand, en het uitvoeren van de herbestrating zijn een uitvloeisel van de transportwerkzaamheden.
In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat eisers’ bedrijf zich weliswaar bezighoudt met het aan- en afvoeren van zand en grond, maar dat dat niet de kernfunctie is. De kernfunctie bestaat uit meer gespecialiseerde werkzaamheden, waarvoor eisers’ bedrijf 24 uur per dag beschikbaar is, ervoor zorgt dat de grond zodanig wordt aangetrild dat aan leidingen e.d. geen beschadigingen optreden en in 95% van de gevallen zorgt voor de herbestrating. Naar het oordeel van verweerder ligt de kernfunctie van eisers’ bedrijf derhalve in grondwerkzaamheden en niet in het alleen aan- en afvoeren van zand en grond.
De Raad kan zich met de door verweerder gegeven beoordeling verenigen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat eisers’ bedrijf zich in de regel niet bezighoudt met het transporteren van grond en/of zand anders dan in het kader van de genoemde werkzaamheden voor de nutsbedrijven. Die werkzaamheden komen in de kern neer op het - in een 24-uurs-dienstverlening - assisteren van de nutsbedrijven bij de daarvoor noodzakelijke grondwerkzaamheden, waartoe eisers’ bedrijf ook over een eigen zanddepot beschikt.
De noodzakelijke af- en aanvoerwerkzaamheden zijn ook naar het oordeel van de Raad functioneel ondergeschikt aan de grondwerkzaamheden. Daarom is eisers’ bedrijf terecht ingedeeld bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
In een bijlage bij de in rubriek I vermelde brief van 23 mei 1997 is namens eisers nog gewezen op de inmiddels voor eisers’ bedrijf opgetreden omzetdaling, op de door de indeling bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid optredende kostenverhogingen en op de vermindering van de goodwill bij een eventuele verkoop van eisers' bedrijf.
In zijn uitspraak van 22 juli 1996, gepubliceerd in RSV 1996/242, heeft de Raad als volgt overwogen:
"Bij de andere door eiseres naar voren gebrachte bezwaren, zoals inzake de `sociale gevolgen', kostenverhogingen en verzwakking van de concurrentiepositie, wordt uitgegaan van de veronderstelling dat verweerder bevoegd zou zijn om deze belangen in de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van de Raad is deze veronderstelling onjuist en zou verweerder in beginsel onrechtmatig handelen door die belangen wel mee te wegen, aangezien verweerder ter zake geen beleidsvrijheid heeft. Ook een belangenafweging tussen het belang van eiseres en het belang van de BV Bouwnijverheid is niet op haar plaats."
Daarom kunnen naar het oordeel van de Raad deze door eisers aangevoerde bezwaren niet tot het door eisers beoogde resultaat leiden.
Het hiervoor overwogene leidt er toe dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen en als leden, in tegenwoordigheid van mr I.Y. Piso als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 1997.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) I.Y. Piso.