II. MOTIVERING
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de OSV is een werkgever van rechtswege aangesloten bij de bedrijfsvereniging die haar taak uitoefent voor één of meer onderdelen van het bedrijfs- en beroepsleven waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever doet verrichten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de OSV deelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bedrijfs- en beroepsleven in, elk onderdeel omvattende één of meer takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan.
Ingevolge artikel XLVI, tweede lid, van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen, Stb. 1994, 916, gelden de regels van het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 8 december 1952, nr. 6888 SV, Stcrt. 1952, 242, zoals nadien gewijzigd (hierna: Indelingsbesluit), als de regels die door voornoemde Staatssecretaris zijn gesteld ingevolge artikel 39, eerste lid, van de OSV.
In het bestreden besluit is verweerder tot de volgende beoordeling gekomen:
"Naar het oordeel van het bestuur is er in casu sprake van een enkelvoudige onderneming welke zich in het maatschappelijk leven functioneel manifesteert als een bedrijf dat zich primair bezighoudt met het verrichten van grondwerk ten behoeve van (uitsluitend) nutsbedrijven. De werkzaamheden betreffende het aan- en afvoeren van zand en grond zijn naar de opvatting van het bestuur hiervan een onlosmakelijk uitvloeisel. Hierbij heeft het bestuur overwogen, dat de betrokken onderneming naast genoemd grondwerk geen transportwerkzaamheden als eigenstandige activiteit voor derden verricht en evenmin als bestratingsbedrijf "sec" optreedt.
In de bijlage van de Indelingsbeschikking is onder III (bouwnijverheid) punt 2 genoemd: Water-, spoor- en wegenbouw, alsmede grondwerken. Gelet op zijn voorgaande overwegingen is hij mitsdien van oordeel dat de [naam v.o.f.] van rechtswege bij de BV Bouw is aangesloten.".
Hiertegen is namens eisers in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat van oudsher het primaat van de werkzaamheden van eisers’ bedrijf ligt in de aan- en afvoer van zand en grond, in opdracht van nutsbedrijven in Limburg. Als schatting hebben eisers aangegeven dat 60% van de werkzaamheden bestaat uit het afvoeren van grond en aanvoeren van zand, 15% uit het vullen van de werkputten en aantrillen van het zand, en 25% uit het herstellen van het wegdek met tegels en/of klinkers. Eisers concluderen hieruit dat hun bedrijf zich in het maatschappelijk leven functioneel manifesteert als een bedrijf dat zich primair bezighoudt met het aan- en afvoeren van zand en grond. Het vullen van de werkputten en het aantrillen van het zand, en het uitvoeren van de herbestrating zijn een uitvloeisel van de transportwerkzaamheden.
In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat eisers’ bedrijf zich weliswaar bezighoudt met het aan- en afvoeren van zand en grond, maar dat dat niet de kernfunctie is. De kernfunctie bestaat uit meer gespecialiseerde werkzaamheden, waarvoor eisers’ bedrijf 24 uur per dag beschikbaar is, ervoor zorgt dat de grond zodanig wordt aangetrild dat aan leidingen e.d. geen beschadigingen optreden en in 95% van de gevallen zorgt voor de herbestrating. Naar het oordeel van verweerder ligt de kernfunctie van eisers’ bedrijf derhalve in grondwerkzaamheden en niet in het alleen aan- en afvoeren van zand en grond.
De Raad kan zich met de door verweerder gegeven beoordeling verenigen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat eisers’ bedrijf zich in de regel niet bezighoudt met het transporteren van grond en/of zand anders dan in het kader van de genoemde werkzaamheden voor de nutsbedrijven. Die werkzaamheden komen in de kern neer op het - in een 24-uurs-dienstverlening - assisteren van de nutsbedrijven bij de daarvoor noodzakelijke grondwerkzaamheden, waartoe eisers’ bedrijf ook over een eigen zanddepot beschikt.
De noodzakelijke af- en aanvoerwerkzaamheden zijn ook naar het oordeel van de Raad functioneel ondergeschikt aan de grondwerkzaamheden. Daarom is eisers’ bedrijf terecht ingedeeld bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
In een bijlage bij de in rubriek I vermelde brief van 23 mei 1997 is namens eisers nog gewezen op de inmiddels voor eisers’ bedrijf opgetreden omzetdaling, op de door de indeling bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid optredende kostenverhogingen en op de vermindering van de goodwill bij een eventuele verkoop van eisers' bedrijf.
In zijn uitspraak van 22 juli 1996, gepubliceerd in RSV 1996/242, heeft de Raad als volgt overwogen:
"Bij de andere door eiseres naar voren gebrachte bezwaren, zoals inzake de `sociale gevolgen', kostenverhogingen en verzwakking van de concurrentiepositie, wordt uitgegaan van de veronderstelling dat verweerder bevoegd zou zijn om deze belangen in de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van de Raad is deze veronderstelling onjuist en zou verweerder in beginsel onrechtmatig handelen door die belangen wel mee te wegen, aangezien verweerder ter zake geen beleidsvrijheid heeft. Ook een belangenafweging tussen het belang van eiseres en het belang van de BV Bouwnijverheid is niet op haar plaats."
Daarom kunnen naar het oordeel van de Raad deze door eisers aangevoerde bezwaren niet tot het door eisers beoogde resultaat leiden.
Het hiervoor overwogene leidt er toe dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient als volgt te worden beslist.