ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/3666 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. de Vrey
  • A.H. Beijer
  • Th.G.M. Simons
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek in bestuursrechtelijke zaak betreffende ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft verzoeker, een ambtenaar, een herzieningsverzoek ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 maart 1988, waarin zijn ontslag door de Universiteit van Amsterdam werd bevestigd. Verzoeker heeft in zijn tweede herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de herziening zouden rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat het verzoek in grote lijnen een herhaling is van hetgeen eerder is aangevoerd en heeft geoordeeld dat er geen grond is voor herziening. De Raad heeft ook geoordeeld dat verzoeker kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht, omdat hij voor de tweede keer een herzieningsverzoek indient zonder nieuwe argumenten. Daarom is verzoeker veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op f 355,-. De uitspraak is gedaan op 3 oktober 1996.

Uitspraak

95/3666 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[verzoeker] wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van Bestuur van de Universiteit van
Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft bij schrijven (met bijlagen) van
20 februari 1995 voor de tweede maal verzocht om
herziening van 's Raads uitspraak van 24 maart 1988 (AW
1985/12). Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft hierop enkele malen schriftelijk
gereageerd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 juli 1996,
waar verzoeker niet is verschenen. Gedaagde heeft zich
laten vertegenwoordigen door M.J.A. Mulder, werkzaam bij
Van Kleef en Partners B.V. te Boskoop.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn
de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten:
Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit
voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in
ambtenarenzaken brengt mee dat op een verzoek om
herziening van een in hoger beroep gedane uitspraak van
de Raad dat is ingesteld na 31 december 1993 moet
worden beslist met toepassing van artikel 8:88 van de
Awb.
Ingevolge artikel 8:88 van de Awb juncto artikel 21 van
de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak
van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op
grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden voor de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de
uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs
niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest,
tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen
leiden.
Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is niet
gegeven om anders dan op grond van enig nieuw feit of
enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld een
hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en
evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te
openen.
De Raad heeft de uitspraak van het voormalige
Ambtenarengerecht te Amsterdam van 3 januari 1985 (AW
1983/20H), bij welke uitspraak verzoekers beroep tegen
gedaagdes besluit van 20 januari 1983 verzoeker met
ingang van 1 mei 1983 wegens ongeschiktheid anders dan
uit hoofde van ziekten of gebreken eervol ontslag te
verlenen uit zijn functie van [naam functie]
bij de Universiteit van Amsterdam
ongegrond is verklaard, bevestigd bij de onherroepelijk
geworden uitspraak waarvan thans herziening wordt
gevraagd.
De Raad ziet in het door verzoeker aangevoerde, hetgeen
in essentie een herhaling is van het door hem in zijn
eerste verzoek om herziening naar voren gebrachte, geen
feiten en/of omstandigheden gelegen die verzoeker vóór
's Raads uitspraak van 24 maart 1988 niet bekend waren en
redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn.
Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om herziening
te worden afgewezen.
Namens gedaagde is ter zitting van de Raad verzocht om
verzoeker op grond van artikel 8:75, eerste lid, tweede
volzin, van de Awb wegens kennelijk onredelijk gebruik
van procesrecht te veroordelen in de door gedaagde
gemaakte proceskosten, gelet op de omstandigheid dat
verzoeker voor de tweede maal heeft verzocht om
herziening van de uitspraak van de Raad van 24 maart 1988
zonder daarbij in zijn zeer uitvoerige stukken nieuwe
feiten en/of omstandigheden aan te voeren die - alsnog -
herziening zouden rechtvaardigen.
De Raad is van oordeel dat, in aanmerking nemende dat
verzoeker in het kader van zijn tweede herzieningsverzoek
wederom geen nieuwe feiten of omstandigheden aanvoert die
herziening zouden kunnen rechtvaardigen, waar het naar
voren gebrachte in grote lijnen immers slechts een
herhaling is van hetgeen door hem in zijn eerste
herzieningsverzoek is aangevoerd, in dit geval sprake is
van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De Raad acht derhalve termen aanwezig toepassing te geven
aan het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, tweede
volzin, van de Awb en verzoeker te veroordelen in de
proceskosten aan de zijde van gedaagde, welke zijn
begroot op f 355,- aan kosten van verleende
rechtsbijstand. Van andere op de voet van artikel 8:75
van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten
is de Raad niet gebleken.
De Raad beslist derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot
een bedrag van f 355,-.
Aldus gegeven door mr Ch. de Vrey als voorzitter,
mr drs Th.G.M. Simons en mr K.J. Kraan als leden, in
tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 3 oktober 1996.
(get.) Ch. de Vrey.
(get.) A.H. Beijer.
HD
20.09