ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AAW/WAO 93/2583
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de evenredigheid van inkomsten van een zelfstandige in relatie tot arbeidsgeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de evenredigheid van de inkomsten van een zelfstandige in relatie tot zijn arbeidsgeschiktheid. Eiser, die een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), werd geconfronteerd met een beslissing van de gedaagde bedrijfsvereniging om zijn uitkering te verminderen op basis van de inkomsten uit zijn onderneming. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de relevante artikelen van de AAW en WAO, maar dat de gedaagde ten onrechte is uitgegaan van de winst volgens de jaarstukken in plaats van de fiscale winst zoals vastgesteld door de belastingdienst. De Raad benadrukt dat voor zelfstandigen de netto-winst zoals door de fiscus aanvaard, leidend is voor de beoordeling van de inkomsten uit arbeid. De Raad vernietigt de bestreden beslissing en de uitspraak van de rechtbank, en bepaalt dat de gedaagde het door eiser gestorte griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 22 mei 1996.

Uitspraak

AAW/WAO 1993/2583 0.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 4 mei 1993 is eiser vanwege gedaagde in kennis
gesteld van de beslissing om vanaf 1 januari 1991 tot en met
31 december 1991 de aan hem toegekende uitkering ingevolge de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet uit te betalen
en de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verminderen met f
75,55 per uitkeringsdag in verband met inkomsten uit arbeid.
De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak
van 8 december 1993 het door eiser tegen die beslissing
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser is van deze uitspraak op bij beroepschrift van
15 december 1993 (met bijlagen) aangegeven gronden in hoger
beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 15 juli 1994 van contra-memorie gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
22 november 1995, waar eiser niet is verschenen en waar
gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr P.A.L. Nieuwenhuis, destijds werkzaam bij het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is
gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Bij bevel van de Raad van 3 januari 1996 is bepaald dat het
onderzoek op een nader door de voorzitter vast te stellen
zitting zal worden hervat.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter
zitting van de Raad, gehouden op 24 april 1996, waar partijen
niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in
dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen
echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden
beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde
vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van
vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van
de Awb.
Gedaagde heeft bij beslissing van 26 april 1978 eiser ingaande
25 januari 1978 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%. Op 1 maart 1988 is eiser gestart met een las- en
reparatiebedrijf. In 1991 heeft eisers bedrijf blijkens de
door de accountant van eiser opgemaakte winst- en
verliesrekening een resultaat voor belastingen gerealiseerd
van f 27.580,-.
In deze winst heeft gedaagde aanleiding gezien over 1991 met
betrekking tot de aan eiser toegekende uitkeringen toepassing
te geven aan artikel 34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud)
van de WAO op een wijze als neergelegd in de bestreden
beslissing. Daarbij is gedaagde er van uitgegaan dat uit de
behaalde winst van f 27.580,- na aftrek van het verschuldigde
bedrag aan premies ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de AAW voortvloeit dat
eiser in 1991 een inkomen heeft genoten van gemiddeld f 93,62
per dag.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of
gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel
34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud) van de WAO.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de Raad voorop dat
in zijn jurisprudentie tot uitdrukking is gebracht dat voor
het begrip "inkomsten uit arbeid" in een geval van
zelfstandige bedrijfsuitoefening in beginsel dient te worden
uitgegaan van de netto-winst zoals deze door de fiscus is
aanvaard.
Blijkens een door gedaagde in eerste aanleg overgelegde brief
van de belastingdienst, gedateerd 6 september 1993 en gericht
aan gedaagde, heeft deze dienst de door eiser behaalde winst
uit onderneming over 1991 als volgt verwerkt in de aanslag
inkomstenbelasting over dat jaar:
winst volgens jaarstukken f 27.580,-
correctie inzake Oort f 105,- +
vermogensaftrek f 280,- -
investeringsaftrek f 2.074,- -
fiscale winst f 25.331,-
De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden die in
het geval van eiser nopen tot het bij de berekening van eisers
inkomsten uit arbeid in 1991 in aanmerking nemen van een ander
bedrag dan de fiscale winst waartoe de belastingdienst is
gekomen. In het licht hiervan moet worden geconstateerd dat
gedaagde ten onrechte is uitgegaan van de winst volgens de
jaarstukken.
De Raad onderkent dat ten tijde van het vanwege gedaagde
ingestelde onderzoek naar eisers inkomsten uit arbeid een
standpuntbepaling van de belastingdienst omtrent de door eiser
behaalde fiscale winst over 1991 gedaagde nog niet bekend was
en mogelijk ook nog niet bekend kon zijn. Een situatie als
deze behoeft - mede gelet op het belang van betrokkene, dat
hierin is gelegen dat hij niet pas na jaren wordt
geconfronteerd met een beslissing tot korting van zijn
uitkering(en) al dan niet tevens met een beslissing tot
terugvordering - geenszins met zich te brengen dat een
uitvoeringsorgaan eerst tot toepassing van kortingsartikelen
kan overgaan nadat de belastingdienst zich een oordeel heeft
gevormd omtrent de fiscale winst. De Raad acht het alleszins
aanvaardbaar, zo niet aangewezen dat een beoordeling van de
evenredigheid van de inkomsten van een zelfstandige in relatie
tot de bij die zelfstandige nog bestaande arbeidsgeschiktheid,
wordt gebaseerd op de uit de jaarstukken blijkende winst en de
wijze waarop deze winst is verwerkt in de belastingaangifte
van betrokkene. Voor zover achteraf blijkt dat de
belastingdienst tot een andere berekening van de fiscale winst
is gekomen, staat het het uitvoeringsorgaan vrij ambtshalve
tot een nieuwe beoordeling te komen. Indien daarom wordt
verzocht, is een uitvoeringsorgaan daartoe gehouden.
In het geval van eiser stelt de Raad vast dat gedaagde
verzuimd heeft gegevens op te vragen omtrent de wijze waarop
de blijkens de jaarstukken gerealiseerde winst is verwerkt in
eisers belastingaangifte over 1991. Gedaagde heeft uitsluitend
verzocht om de verlies- en winstrekening en heeft aldus uit
het oog verloren dat, nu beslissend is de fiscale winst,
tevens betekenis toekomt aan de belastingaangifte van eiser.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat de in dit geding
te beantwoorden vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Hieruit volgt dat de bestreden beslissing en de aangevallen
uitspraak, waarbij deze beslissing in stand is gelaten, voor
vernietiging in aanmerking komen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde
in artikel 80a, vijfde lid (oud) van de Beroepswet, stelt de
Raad vast dat het door eiser zowel in eerste aanleg als in
hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te
worden vergoed.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig artikel 8:75 van de
Awb toe te passen, aangezien op grond van dat artikel te
vergoeden proceskosten niet zijn gevorderd en daarvan ook niet
is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden
beslissing;
Verstaat dat gedaagde aan eiser het gestorte recht van ƒ 75,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr A. Beuker-Tilstra en mr G. van der Wiel als leden, in
tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 22 mei 1996.
(get.) C.G.L. Plomp.
(get.) B.C. Rog.
AB