ECLI:NL:CRVB:1996:BJ3111
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- W. van den Brink
- Ch. de Vrey
- H.R. Geerling-Brouwer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake disciplinaire maatregel tegen ambtenaar wegens onwettige afwezigheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Minister van Justitie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De rechtbank had op 11 juli 1995 geoordeeld dat de disciplinaire maatregel van vermindering van vakantiedagen, opgelegd aan gedaagde wegens onwettige afwezigheid, niet terecht was. Gedaagde, werkzaam als bewaarder bij het Huis van Bewaring te Rotterdam, was arbeidsongeschikt geraakt door een gebroken rib en had zijn werkzaamheden pas op 14 september 1993 hervat, na een telefoongesprek met de bedrijfsarts op 2 september 1993. De Minister stelde dat gedaagde eerder had moeten begrijpen dat hij zijn werkzaamheden moest hervatten, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in de gelegenheid was gesteld zich te verantwoorden voor de disciplinaire maatregel. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Minister niet bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen, aangezien er geen duidelijke schriftelijke communicatie was over de arbeidsgeschiktheid van gedaagde. De Raad veroordeelde de Minister in de proceskosten van gedaagde en legde een griffierecht op aan de Staat der Nederlanden.