ECLI:NL:CRVB:1996:BB8259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 1996
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
95/3511 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. De uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werd per 1 december 1993 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de gedaagde minder dan 15% was. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Weldam, ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Almelo, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het besluit van de gedaagde in stand kon blijven. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat er voldoende passende functies beschikbaar waren, ondanks de bezwaren van appellant. De Raad oordeelde dat de grieven van appellant niet gegrond waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad merkte op dat de medische gegevens niet verouderd waren en dat de intrekking van de uitkering correct was uitgevoerd, zonder dat er een uitlooptermijn van twee maanden nodig was. De uitspraak werd gedaan op 30 augustus 1996.

Uitspraak

95/3511 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 november 1993 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 9 maart 1995 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr J.J. Weldam, advocaat te Oldenzaal, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. Daarbij zijn commentaren van de verzekeringsgeneeskundige
M. Planteydt en de arbeidsdeskundige
J. Vijfschaft meegezonden.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
19 juli 1996, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr Weldam, voornoemd, en waar gedaagde, zoals tevoren was aangekondigd, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit, strekkende tot intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 december 1993, in rechte stand kan houden.
Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, in bevestigende zin.
Wat betreft de voor appellant geldende, bij het verrichten van arbeid door hem in acht te nemen medische beperkingen - van de zijde van appellant zijn ter zake in hoger beroep overigens geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht - kent de Raad, in navolging van de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan de op verzoek
van die rechter door de psychiater C.A. Brak en de orthopaedisch chirurg J.P. Klaassen op 27 september 1994, respectievelijk 3 november 1994 omtrent appellant uitgebrachte rapporten.
Op basis van evenvermelde rapporten is ook voor de Raad in genoegzame mate komen vast te staan dat van de zijde van gedaagde, behoudens, volgens oordeel van de deskundige Klaassen, ten aanzien van de aspecten: voorovergebogen zitten met de nek en intensief gebruik van de handen, de juiste medische beperkingen in acht zijn genomen, alsmede dat voor appellant, rekening houdend met de omstandigheid dat genoemde deskundige een drietal functies als ongeschikt bestempelt, een voldoende aantal passende functies resteert.
De Raad tekent hierbij nog aan dat hij in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten heeft aangetroffen om de stelling van gedaagde voor juist te kunnen houden dat ook de door de deskundige Klaassen geschikt geachte functies, niettemin in medisch opzicht als niet passend dienen te worden aangemerkt. De Raad merkt daarbij op dat voornoemde deskundige de beschikking heeft gehad over de gegevens met betrekking tot de aan die functies verbonden belasting, en deze, ondanks de aanscherping van appellants belastbaarheid in voege als hiervoor vermeld, als voor appellant geschikt heeft beoordeeld, daarbij expliciet aangevend dat de bij die functies behorende werkzaamheden slechts zeer gering belastend zijn voor hand en onderarm, en intensief gebruik van de nek niet is vereist.
Voor zover appellant heeft willen doen betogen dat de hiervoor bedoelde functies ook in arbeidskundig opzicht niet passend zijn, kan de Raad appellant daarin evenmin volgen. Aan de Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden - deze zijn namens appellant ook niet gesteld - op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat de betreffende functies niet voor appellants bekwaamheden zijn berekend, of dat die functies aan hem, gelet op zijn opleiding en vroeger beroep, niet in billijkheid zouden zijn op te dragen.
De grief dat het maatmanloon van appellant onjuist is vastgesteld doordat is nagelaten dat loon naar de in geding zijnde datum te actualiseren, kan, als feitelijk onjuist, evenmin doel treffen. De Raad merkt hierbij op dat op basis van het onder rubriek I vermelde commentaar van de arbeidsdeskundige J. Vijfschaft, niet aan redelijke twijfel onderhevig is dat het maatmanloon is berekend met inachtneming van de op de in geding zijnde datum geldende actuele loongegevens.
Naar aanleiding van hetgeen overigens, met betrekking tot de schending van zorgvuldigheidseisen, namens appellant naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
Het verwijt dat gedaagdes besluit berust op verouderde medische gegevens mist eveneens een juiste feitelijke grondslag, daar uit de ter zake dienende stukken, waarvan in het bijzonder het verzekeringsgeneeskundig rapport van 4 november 1993, naar voren komt dat gedaagde korte tijd voor de intrekking van appellants uitkeringen met ingang van 1 december 1993, namelijk op 2 november 1993, (opnieuw) door de verzekeringsgeneeskundige is onderzocht.
Met betrekking tot het verwijt dat gedaagde ten onrechte geen uitlooptermijn van twee maanden in acht heeft genomen overweegt de Raad dat zulks in het onderhavige geval niet tot de conclusie kan leiden dat het besluit is totstandgekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellants uitkering in eerste instantie, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, met ingang van
28 november 1993 zou worden ingetrokken. Die intrekking heeft toen geen doorgang gevonden in verband met een door appellant op 24 september 1993 ondergane operatie. Nadat uit het hiervoor genoemde, op 2 november 1993 ingestelde, verzekeringsgeneeskundig onderzoek was gebleken dat appellant medisch weer in dezelfde situatie verkeerde als voorafgaande aan de operatie - hetgeen door de verzekeringsgeneeskundige ook expliciet aan hem is medegedeeld - werd voorgenomen intrekking van appellants uitkering op een termijn van bijna een maand na het verzekeringsgeneeskundig onderzoek alsnog geëffectueerd.
De Raad ziet onder de omstandigheden als geschetst -welke de Raad samenvat als een kortdurend uitstel van een reeds met inachtneming van de daarvoor geldende regels in gang gezette beëindiging van appellants uitkering, in verband met een (vrijwel) op het eind van de verleende uitlooptermijn van twee maanden ingetreden toename van de beperkingen, waarna appellant wederom in dezelfde gezondheidssituatie kwam te verkeren als daarvoor- geen aanleiding om gedaagde gehouden te achten aan het ten tweede male hanteren van een termijn als bedoeld.
Uit het vorenoverwogene volgt dat geen van appellants grieven doel treft, in verband waarmee de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en
mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van I.R. Witteman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 1996.
(get.) J. Janssen.
(get.) I.R. Witteman.
TM
278