ECLI:NL:CRVB:1996:AL0662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94/2016 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H.C. Cusell
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van de kennisgeving van de zitting en de gevolgen voor de procesorde in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van de kennisgeving van de zitting in een bestuursrechtelijke procedure. Appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat partijen tijdig op de hoogte moeten worden gesteld van de datum van de zitting, zodat zij voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. In dit geval was de uitnodiging voor de zitting niet tijdig verzonden, waardoor de rechtsgeldigheid van de eerdere uitspraak in twijfel werd getrokken. De Raad concludeert dat de uitnodiging in strijd was met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt de eerdere uitspraak. De zaak wordt terugverwezen naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens wordt bepaald dat de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

94/2016 AAW/WAO
U I T S P R A A K Q
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 juli 1991 heeft gedaagde de aan appellante krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%.
Nadat vanwege appellante tegen dat besluit beroep was ingesteld, is namens gedaagde bij brief van 10 september 1993 aan appellante te kennen gegeven dat voormeld besluit niet langer werd gehandhaafd en dat de toekenning van uitkeringen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ook na 1 juli 1991 zou worden voortgezet.
Bij besluit van 5 oktober 1993 zijn voormelde uitkeringen ingetrokken per 5 oktober 1993 op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 29 juli 1994 het beroep tegen het besluit van 1 juli 1994 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 5 januari 1996, waar namens appellante is verschenen mr Garretsen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr G.P. van Delft, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De Raad gaat allereerst in op de grief van de gemachtigde van appellante, dat de vanwege de rechtbank gedane uitnodiging om ter zitting van de rechtbank van vrijdag 8 juli 1994 te verschijnen hem eerst op maandag 20 juni 1994 heeft bereikt, hetgeen betekent dat niet is voldaan aan artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In genoemd voorschrift is bepaald dat na afloop van het vooronderzoek partijen tenminste drie weken tevoren worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Krachtens artikel 8:37, eerste lid, van de Awb wordt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen gedaan bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
De Raad is, gelet op het doel en de strekking van voornoemd artikel 8:56, van oordeel dat partijen zó tijdig van de datum van de zitting op de hoogte behoren te worden gesteld, dat zij ten minste gedurende drie weken de gelegenheid hebben zich op de behandeling ter zitting voor te bereiden. Dat betekent dat in geval van verzending redelijkerwijs moet zijn gewaarborgd dat de uitnodiging uiterlijk op de eerste dag van bedoelde drie weken-termijn in het bezit is van partijen. Aan deze eisen dient naar 's Raads oordeel in het belang van een goede procesorde strikt de hand te worden gehouden.
In het onderhavige geval is de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank van 8 juli 1994 gedaan bij een schrijven vanwege de griffier van de rechtbank d.d. 17 juni 1994 (de eerste dag van voormelde drie weken termijn), gericht aan de advocaat van appellante en geadresseerd aan diens zogenoemde paleisbox in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage, waarbij de bezorging niet per post doch intern binnen genoemd gebouw heeft plaats gevonden.
Niet gebleken is, wanneer de uitnodiging in de paleisbox is gedeponeerd. Echter, zelfs wanneer dat op laatstenoemde datum zou zijn gebeurd, was gezien de wijze van bezorging een ontvangst op dezelfde dag geenszins gewaarborgd. In verband met de beschikbare gegevens bestaat er onvoldoende reden de stelling van de raadsman van appellante, dat hij eerst op maandag 20 juni 1994 in het bezit kwam van de uitnodiging, in twijfel te trekken.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat bij de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank is gehandeld in strijd met meergenoemd artikel 8:56. Zulks betekent dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve dient te worden vernietigd.
Gezien het vorenoverwogene acht de Raad termen aanwezig de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet voor verdere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagdes bedrijfsvereniging dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging aan appellante het betaalde griffierecht van f 150,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 1996.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.M. van Maurik.
TM