II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet -en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
Door [naam 2] , destijds werkzaam bij de Algemeen Christelijke Politiebond (ACP), is op 27 oktober 1988 namens appellant bij het toenmalige Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage beroep ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 28 september 1988, waarbij aan appellant wegens plichtsverzuim ingaande 1 oktober 1988 ontslag is verleend uit zijn betrekking van hoofdagent van gemeente-politie. Bij brief van 6 januari 1989 heeft [naam 2] , voornoemd, bericht dat het op 27 oktober 1988 ingestelde beroep wordt ingetrokken.
Van de zijde van de ACP is bij brief van 23 februari 1993 bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het hiervoor bedoelde beroep van appellant.
In daaropvolgende correspondentie heeft de toenmalige gemachtigde van appellant zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van het beroep op 6 januari 1989 onbevoegdelijk is geschied, omdat [naam 2] niet beschikte over een daartoe strekkende machtiging; tevens is verzocht de behandeling van het op 27 oktober 1988 ingestelde beroep voort te zetten.
Op verzoek van de president van de Arrondissementsrecht-bank te 's-Gravenhage heeft [naam 2] nadere inlichtingen verstrekt, waaruit blijkt dat zijn contacten met appellant uitsluitend liepen via [naam 2] , eveneens werkzaam bij de ACP, en dat tot intrekking van het beroep is overgegaan op grond van de mededeling van laatstgenoemde dat appellant had doen weten te menen af te moeten zien van beroep tegen zijn ontslag.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant bij schrijven van 27 oktober 1988 ingestelde beroep tegen het besluit van gedaagde van 28 september 1988 vervallen verklaard. Blijkens die uitspraak was de eerste rechter van opvatting dat de door appellant aan [naam 2] verstrekte volmacht, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, zich niet uitstrekte tot het intrekken van beroep en dat, gelet ook op de uitspraak van de Raad van 13 september 1990, gepubliceerd in RSV 1991/234, in het onderhavige geval een afzonderlijke tot intrekking van het beroep strekkende machtiging was vereist. De eerste rechter was evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval in rechte ervan moest worden uitgegaan dat laatst-bedoelde machtiging was verstrekt aangezien naar zijn opvatting appellant geen verklaring heeft kunnen geven waarin rechtvaardiging kon worden gevonden voor het gedurende meer dan vier jaren na de intrekking van het beroep voortdurende stilzitten, zodat die handelwijze dan wel dat nalaten van appellant, zo het niet moest worden opgevat als het geven van een afzonderlijke machtiging tot het intrekken van het beroep, in ieder geval met een zodanige machtiging op één lijn moest worden gesteld.
In hoger beroep is namens appellant nader uiteengezet waarom van zijn kant eerst op 23 februari 1993 bij de arrondissementsrechtbank naar de stand van zaken in het namens hem aanhangig gemaakte beroep is geïnformeerd en is het standpunt gehandhaafd dat zijn beroep tegen het ontslagbesluit van 28 september 1988 alsnog in behandeling dient te worden genomen.
De Raad overweegt het volgende:
Evenals de eerste rechter heeft de Raad moeten vaststellen dat [naam 2]
op grond van de door deze overgelegde volmacht uitsluitend was gemachtigd appellant te vertegenwoordigen bij het instellen en het behandelen van het beroep (waaronder het inzien van de stukken) tegen gedaagdes besluit van 28 september 1988. Hieronder valt, zoals de Raad al eerder te kennen heeft gegeven in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 13 september 1990, niet te verstaan een intrekking van het beroep.
De Raad is voorts niet gebleken dat appellant overigens, schriftelijk of mondeling, een (aanvullende) machtiging heeft verstrekt op grond waarvan [naam 2] bevoegd was tot het intrekken van meerbedoeld beroep.
De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat met het bericht van 6 januari 1989 geen sprake was van een bevoegdelijk gedane en daarmee rechtsgeldige intrekking.
De Raad is voorts van oordeel dat het uit een oogpunt van goede procesorde niet aanvaardbaar is dat de rechter licht tot de conclusie komt dat niettemin, gelet op de omstandigheden van het geval, gesproken moet worden van een met een zodanige intrekking op één lijn te stellen situatie.De Raad wijst er daarbij op dat voor een dergelijke ver- gaande conclusie in ieder geval niet toereikend is een enkel tijdsverloop als hier aan de orde.
Vervolgens wijst de Raad er in dit geval niet alleen op, dat appellant blijkens diens mededeling in de periode van 6 januari 1989 tot 23 februari 1993 verschillende malen contact heeft gehad met bij de ACP werkzame functionarissen die hem zouden hebben medegedeeld dat het beroep nog liep maar dat het nog wel even kon duren voordat er nader bericht zou komen, maar ook dat aan appellant, die in voornoemde periode een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en, zoals blijkt uit de door hem nader overgelegde medische gegevens onder meer te kampen had met psychische problemen, deswege het voordeel van de twijfel moet worden gegund tot een ontkennend antwoord op de vraag of van hem na verloop van tijd niet een meer actieve houding had mogen worden verwacht.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en de zaak ter verdere behandeling dient te worden teruggewezen naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Die rechter zal zich in het kader van de verdere behandeling tevens dienen uit te laten over op het onderhavige hoger beroep betrekking hebbende aanspraken op vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 Awb. Beslist wordt daarom als volgt: