ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
94/2906 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Boesjes
  • P.H. Schippers
  • Ch. de Vrey
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding aan ambtenaar wegens onrechtmatig handelen van de overheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 1995 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en een ambtenaar die schadevergoeding eiste. De ambtenaar, gedaagde, had eerder een verzoek ingediend om vergoeding van wettelijke rente over zijn wachtgeld, dat hem was toegekend na een onterecht ontslag. De Minister had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle die de Minister verplichtte om een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad overwoog dat de schade die de ambtenaar had geleden deels voor 1 januari 1993 en deels na deze datum was ontstaan. Voor de schade die vóór deze datum was geleden, gold de oude norm, terwijl voor de schade na deze datum de verruimde jurisprudentie van toepassing was. De Raad oordeelde dat de Minister onrechtmatig had gehandeld door de tijdige uitbetaling van het wachtgeld te onthouden, wat de ambtenaar recht gaf op vergoeding van de wettelijke rente vanaf 1 januari 1993. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Minister werd veroordeeld tot het nemen van een nieuw besluit en het vergoeden van de kosten van de procedure.

Uitspraak

94/2906 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit, verzonden op 17 september 1993, heeft appellant
geweigerd het verzoek van gedaagde om vergoeding van de wettelijke
rente over het hem toekomende wachtgeld in te willigen,
alsmede toegezegd gedaagde schadeloos te stellen voor door hem
aantoonbaar geleden schade.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van
22 september 1994, nr. AW 93/169, het door gedaagde tegen dit
besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden
besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit
neemt met inachtneming van die uitspraak; voorts heeft zij
onder meer het verzoek van gedaagde om toepassing van artikel
8:73, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om appellant
te veroordelen tot vergoeding van renteschade over de
periode van 1 december 1992 tot het tijdstip waarop de te
vergoeden (wettelijke) rente tot uitbetaling zal zijn gekomen,
toegewezen.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr D. Meindertsma, juridisch medewerkster
van de Algemeen Christelijke Politiebond te Woerden, een
verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van
21 september 1995, waar appellant niet is verschenen en waar
gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Meindertsma
voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende ter
zake van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden.
Gedaagde is bij besluit van 16 februari 1990, genomen namens
de Minister van Justitie op grond van artikel 120, lid 1, sub
f van het Ambtenarenreglement voor de
Rijkspolitie 1975, met ingang van 1 februari 1990 eervol
ontslag verleend als wachtmeester 1e klasse van het Korps
Rijkspolitie. Appellant heeft bij besluit van 14 mei 1991
gedaagdes aanvraag tot toekenning van wachtgeld krachtens het
Rijkswachtgeldbesluit 1959 afgewezen. Dit besluit is door het
voormalige Ambtenarengerecht te Zwolle bij uitspraak d.d. 10
december 1992 nietig verklaard. Bij besluit van 25 maart 1993
heeft appellant alsnog aan gedaagde per 1 februari 1990 (tot
14 januari 1996) een wachtgelduitkering toegekend. Bij brief
van 7 april 1993 heeft gedaagde aan appellant verzocht om
vergoeding van de wettelijke rente vanaf 1 februari 1990.
Gedaagde heeft vanaf 28 juli 1993 de wachtgelduitkering ontvangen,
waarbij op die datum tevens het op dat moment achterstallige
bedrag aan wachtgeld is uitbetaald. Bij het bestreden
besluit is op gedaagdes verzoek om vergoeding van wettelijke
rente afwijzend beslist.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd
dat door gedaagde niet is gereageerd op zijn toezegging dat
hij de schade, waarvan gedaagde kan aantonen dat hij die door
het uitblijven van de betaling van zijn wachtgeld heeft geleden,
zal vergoeden. In de tweede plaats heeft appellant het
oordeel van de eerste rechter bestreden, die in de aangevallen
uitspraak heeft geoordeeld dat de rechtsontwikkeling zodanig
is voortgeschreden dat de van de burgerlijke rechter afwijkende
jurisprudentie ten aanzien van de rentevergoeding bij
nietig verklaarde besluiten in ambtenarenzaken niet langer kan
worden gevolgd. Appellant acht onjuist het oordeel van de
eerste rechter dat uit het feit dat gedaagde van appellant een
nabetaling ontvangt (als gevolg van het nietig verklaren door
het voormalige Ambtenarengerecht te Zwolle van appellants
besluit van 16 september 1991) zonder meer voortvloeit dat
gedaagde recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente
over het na te betalen bedrag. Tenslotte heeft appellant
aangevoerd dat de eerste rechter ten onrechte heeft geoordeeld
dat de wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf 2 december
1990 (de datum van de aanvraag om wachtgeld).
Gedaagde daarentegen heeft in het namens hem ingediende verweerschrift
het oordeel en de overwegingen van de eerste
rechter onderschreven.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een zogenoemd
zelfstandig schadebesluit. Onder verwijzing naar 's-Raads
uitspraken van 16 juni 1994, nr.
AW 1993/235 (gepubliceerd in TAR 1994, nr. 177), en
21 september 1995, nr. AWB 1994/519 AW (gepubliceerd in TAR
1995, nr. 243), merkt de Raad op dat voor de beoordeling van
zelfstandige schadebesluiten van belang is of deze betrekking
hebben op de vergoeding van schade die vóór, dan wel na 1
januari 1993 is, c.q. wordt geleden. In een geval, zoals het
onderhavige, waarin zowel vóór als na genoemde datum schade
wordt geleden, wordt de gehoudenheid van het bestuursorgaan
tot vergoeding van schade deels volgens de oude normen beoordeeld,
namelijk voor zover die schade geleden is in de periode
vóór 1 januari 1993, en deels volgens de verruimde jurisprudentie,
namelijk voor zover de schade na genoemde datum is
geleden.
Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op schade
die gedaagde stelt te hebben geleden in de periode vóór 1
januari 1993 dient derhalve te worden getoetst aan de ingevolge
de vaste jurisprudentie van de Raad voor de desbetreffende
periode geldende norm, inhoudende dat voor het ontstaan van
een op het bestuursorgaan rustende vergoedingsplicht jegens de
ambtenaar is vereist dat sprake is van een aan dat orgaan toe
te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden
en dat dit optreden en die schade van zodanige aard zijn, dat
de schade in redelijkheid voor vergoeding door dat orgaan in
aanmerking dient te komen. Hetgeen daaromtrent namens gedaagde
is aangevoerd, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen
brengen dat in de voorliggende zaak aan die norm is voldaan.
Voor zover de afwijzing door appellant van gedaagdes verzoek
om vergoeding van wettelijke rente betrekking heeft op de
periode vóór 1 januari 1993 kan het bestreden besluit in
rechte stand houden.
Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op schade
die gedaagde stelt te hebben geleden in de periode na 1 januari
1993 is de Raad op grond van zijn verruimde jurisprudentie
van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan
houden. Door onrechtmatig handelen van appellant is aan gedaagde
de tijdige uitbetaling van de door hem aangevraagde
wachtgelduitkering onthouden. Dit brengt in beginsel voor
gedaagde de verplichting mee de daardoor veroorzaakte schade
te vergoeden. Voorzover deze schade in gederfde rente bestaat,
die voortvloeit uit het niet-tijdig voldoen van een geldsom
dient naar
's Raads oordeel aansluiting te worden gezocht bij de in het
burgerlijk recht gegeven regeling van de wettelijke rente.
In het voorliggende geval komt, naar analogie van artikel
6:119 van het Burgerlijk Wetboek, de wettelijke rente over de
niet-tijdige uitbetaling van het wachtgeld vanaf 1 januari
1993 als volgt voor vergoeding in aanmerking. Over het ten
onrechte over de betalingstijdvakken van januari 1993 tot en
met juni 1993 niet-uitbetaalde wachtgeld dient de wettelijke
rente te worden berekend steeds vanaf de dag waarop dat
wachtgeld in het desbetreffende betalingstijdvak zou zijn
uitbetaald tot de dag waarop de nabetaling heeft plaatsgehad, te
weten 28 juli 1993. Dit impliceert, ruwweg gezegd, dat de
wettelijke rente terzake van het niet-uitbetalen van het
wachtgeld over het betalingstijdvak januari 1993 dient te
worden berekend over zes maanden, de wettelijke rente terzake
van het niet-uitbetalen van het wachtgeld over het betalingstijdvak
februari 1993 over vijf maanden, en zo verder. Daarbij
geldt dat de berekening van de wettelijke rente dient te
geschieden over de bruto-bedragen van de nabetalingen en
voorts dat telkens na afloop van een vol jaar het maandbedrag
waarover de wettelijke rente is verschuldigd wordt vermeerderd
met het bedrag van de over dat voorafgaande jaar verschuldigde
rente (rente op rente).
Gelet op bovenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak
voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om appellant
te veroordelen in de kosten van gedaagde, welke zijn begroot
op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in eerste
aanleg en op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand
in hoger beroep. Voorts dient appellant aan gedaagde het door
hem in eerste aanleg betaalde griffierecht ad f 7,50 te vergoeden.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep, voor zover betrekking hebbende
op de betalingstijdvakken die zijn gelegen vóór 1 januari
1993, alsnog ongegrond;
Verklaart het inleidende beroep, voor zover betrekking hebbende
op de betalingstijdvakken die zijn gelegen na
1 januari 1993, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat aan gedaagde de wettelijke rente toekomt zoals in
rubriek II van deze uitspraak is aangegeven, te betalen door
de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat appellant te dien aanzien een nieuw besluit dient
te nemen;
Veroordeelt app1ellant in de kosten van het geding in eerste
aanleg en in hoger beroep aan de zijde van gedaagde gevallen,
ten bedrage van f 2847,50, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr J. Boesjes als voorzitter en
mr Ch. de Vrey en mr H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid
van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 1995 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.
TM
2710