ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
WAO 93/117
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van een vordering jegens een overleden uitkeringsgerechtigde met aan de echtgenote toekomende overlijdensuitkering

In deze zaak gaat het om de verrekening van een vordering jegens een overleden uitkeringsgerechtigde met een aan zijn echtgenote toekomende overlijdensuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 mei 1995 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem werd bevestigd. De zaak begon toen het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid een vordering van f 22.525,- terugvorderde van de overleden [naam echtgenoot] wegens onverschuldigd betaalde uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had eerder de beslissing van de bedrijfsvereniging vernietigd, waarna de bedrijfsvereniging in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 31 augustus 1994 werd de zaak behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door mr. M.A.B. Vogt en de gedaagde in persoon verscheen, bijgestaan door mr. ir A.F. van Dam. De behandeling werd uitgesteld en op 26 april 1995 voortgezet. De Raad oordeelde dat de vordering van de bedrijfsvereniging niet kon worden verrekend met de overlijdensuitkering die aan de echtgenote toekwam. De Raad stelde dat de wetgeving en de doelstellingen van de WAO niet toestaan dat een overlijdensuitkering wordt verrekend met een schuld van de overledene. De Raad verwees ook naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek die de mogelijkheid van verrekening beperken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en veroordeelde de bedrijfsvereniging in de proceskosten van de gedaagde, die op f 773,74 werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. H.C. Cusell, met de andere rechters en de griffier aanwezig.

Uitspraak

WAO 1993/117 O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen :
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, eiser,
en
[gedaagde] , wonende te [woonplaats] , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 26 mei 1992 heeft eiser aan gedaagde kennis gegeven van de
beslissing, inhoudende verrekening van een nog uitstaande vordering jegens
wijlen [naam echtgenoot] ad
f 22.525,- wegens onverschuldigd aan hem betaalde uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een aan gedaagde
toekomende overlijdensuitkering en een nabetaling wegens vakantiegeld.
De arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 25 maart 1993
het namens gedaagde tegen die beslissing ingestelde beroep gegrond
verklaard en de bestreden beslissing vernietigd.
Eiser heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op de gronden,
aangevoerd in een aanvullend beroepschrift van 8 september 1993, is de Raad
verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en de bestreden beslissing
alsnog te bevestigen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 31 augustus
1994, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.A.B. Vogt,
werkzaam bij de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid en waar gedaagde
in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr ir A.F. van Dam, advocaat en procureur te Arnhem.
Vervolgens is de Raad gebleken dat het noodzakelijk was de behandeling van
het geding aan te houden.
De behandeling van het geding is voortgezet ter terechtzitting van de
Raad van 26 april 1995, waar eiser zich niet heeft laten vertegenwoordigen
en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in de artikelen
8:75 en 8:75a van de Awb.
Gedaagdes echtgenoot, [naam echtgenoot], die op 7 februari 1992 is overleden,
ontving een uitkering ingevolge de WAO, welke sedert 5 november 1990 was
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser
heeft bij beslissing van 11 mei 1990 een bedrag van
[naam echtgenoot] teruggevorderd van f 22.525,- wegens over de periode van 1
maart 1984 tot en met 28 februari 1989 overschuldigd betaalde uitkering
ingevolge de WAO. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is bij
beschikking ex artikel 94 van de Beroepswet d.d. 6 december 1990
niet-ontvankelijk verklaard en het tegen deze beschikking gedane verzet is
bij uitspraak van de toenmalige Raad van Beroep te Arnhem d.d. 26 maart
1991 ongegrond verklaard, zodat de beslissing van 11 mei 1990 rechtens
verbindend is geworden.
In dit geding is tussen partijen in geschil de vraag of het ten tijde van
de bestreden beslissing nog resterende deel van bovengenoemde vordering op
[naam echtgenoot] op grond van artikel 57 van de WAO kan worden verrekend met de
aan gedaagde op grond van artikel 53 van de WAO toekomende
overlijdensuitkering.
De Raad beantwoordt die vraag, evenals de eerste rechter, ontkennend en
overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 57 van de WAO is de bedrijfsvereniging onder bepaalde
voorwaarden bevoegd hetgeen op grond van deze wet onverschuldigd is betaald
geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, of in mindering te brengen op
een later te betalen uitkering op grond van deze wet of de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet.
Van de zijde van eiser is in hoofdzaak betoogd dat laatstgenoemde
verrekeningsmogelijkheid zich niet alleen kan voordoen in de situatie
waarin degene aan wie eerder onverschuldigd uitkering ingevolge de WAO werd
betaald dezelfde persoon is die thans recht heeft op (uitbetaling van) de
uitkering waarmee eiser wil verrekenen. Naar eisers oordeel is in casu
doorslaggevend dat zowel eisers vordering als het aan gedaagde toekomende
recht op uitkering ingevolge artikel 53 WAO dezelfde oorzaak hebben,
namelijk beide het gevolg zijn van het aan wijlen gedaagdes echtgenoot
toegekende recht op uitkering ingevolge de WAO.
De Raad kan eiser hierin niet volgen. Naar het oordeel van de Raad richt
deze bepaling zich slechts tot de persoon of de instelling aan wie
respectievelijk aan welke betaling heeft plaatsgevonden. Indien de
uitkeringsgerechtigde is overleden treden de erven en rechtverkrijgenden
hierbij in de plaats van de overledene, hetgeen echter niet betekent dat
artikel 57 van de WAO grond biedt om te verrekenen met een aan een van de
erfgenamen van de uitkeringsgerechtigde toekomende overlijdensuitkering.
De onderhavige terugvorderingsbeslissing d.d. 11 mei 1990
was gericht aan [naam echtgenoot] en het nog niet terugbetaalde deel van die
vordering maakt na diens overlijden deel uit van de nalatenschap, tot
welke nalatenschap gedaagde zich verhoudt als mede-erfgename (gedaagde
heeft de erfenis aanvaard). De overlijdensuitkering komt op grond van het
bepaalde in artikel 53, lid 1 sub a van de WAO rechtstreeks toe aan
gedaagde als echtgenote van de overledene en kan om die reden niet
verrekend worden met de nog uitstaande schuld van de overledene. Een en
ander is ook in overeenstemming met het doel van de krachtens artikel 53
van de WAO verstrekte uitkering, welke is bestemd voor het dekken van
plotseling opkomende kosten wegens overlijden. Bij wet van 13 december
1990, houdende vaststelling van een algemene regeling van beslag op loon,
sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen, Stb. 1990, 605, is
blijkens de Memorie van Toelichting om die reden onder meer ook aan
artikel 53 van de WAO een lid toegevoegd, waarbij is bepaald dat deze
uitkering niet vatbaar is voor beslag.
De Raad meent voor zijn oordeel dat een verrekening als de onderhavige niet
behoort plaats te vinden, ook steun te vinden in artikel 6:127, lid 2 en 3
van het Burgerlijk Wetboek, waarin onder meer is bepaald dat de bevoegdheid
tot verrekening van schulden alleen bestaat jegens dezelfde wederpartij
en mits vordering en schuld niet in van elkaar gescheiden vermogens vallen.
Voorts is op grond van artikel 6:135, aanhef en sub a van het BW bepaald
dat een schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening, voorzover beslag op
de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn.
De Raad merkt ten slotte op, dat de uitspraken van de Raad waarop eiser
zich heeft beroepen (gepubliceerd in RSV 1985/195 en RSV 1987/121) niet tot
een ander oordeel behoeven te leiden, nu daarin aan de orde was
terugvordering van aan een verzekerde onverschuldigd betaalde uitkering
van zijn enige erfgename, respectievelijk terugvordering van ten onrechte
aan de echtgenote van een (overleden) verzekerde uitbetaalde uitkering van
die echtgenote. Dat de Raad zodanige terugvorderingen in beginsel
mogelijk heeft geacht impliceert geenszins de toelaatbaarheid van een
verrekening als de onderhavige.
Gezien het vorenstaande, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging
aanmerking.
Voorzover namens gedaagde is beoogd een vergoeding voor gederfde rente te
vorderen, overweegt de Raad dat de op het onderhavige geding (naast artikel
8:75 van de Awb) van toepassing zijnde bepalingen van de Beroepswet
hiertoe geen mogelijkheid bieden.
De Raad is voorts van oordeel dat er aanleiding is om eiser op grond van
artikel 8:75 van de Awb als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen
in de kosten aan de zijde van gedaagde in hoger beroep gevallen, welke zijn
begroot op f 710,-, als kosten van rechtsbijstand en f 63,74 als
reiskosten.
Tenslotte dient, gelet op artikel 80a (oud) van de Beroepswet, van eiser
een recht van f 200,- te worden geheven.
Gezien het vorenstaande, dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt eiser in de proceskosten van gedaagde tot
een bedrag groot f 773,74, te betalen door eisers bedrijfsvereniging aan
de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr H.C. Cusell en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van
M.M. van Maurik als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 1995 door
mr H.C. Cusell als voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde
griffier.
(get.) H.C. Cusell. (get.) C.G.L. Plomp.
(get.) M.M. van Maurik.