4 De rechterlijke toetsing, artikel 6 van het EVRM, criminal
charge, civil obligation, fair trial.
4.1 Partijen hebben uitvoerig geargumenteerd over de vraag
of de malusoplegging een "criminal charge" in de zin van
artikel 6 van het EVRM zou inhouden. De Raad stelt - mede
aan de hand van hetgeen de werkgevers ter zitting naar
voren hebben gebracht - vast, dat over de uitleg van de
jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens (hierna: EHRM) verschil van inzicht bestaat. Wat
daarvan ook zij, de Raad is van oordeel dat noch in de
ruime, noch in de beperkte uitleg van de jurisprudentie
van het EHRM bij malusoplegging sprake kan zijn van een
"criminal charge". De Raad sluit zich op hoofdlijnen
aan bij hetgeen de rechtbanken te dien aanzien hebben
overwogen.
4.2 De malus kan worden gekarakteriseerd als een bijdrage
van de werkgever in de kosten van de voortdurende
arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. Deze bijdrage
heeft meerdere doelstellingen, waarvan één inhoudt het
op een bepaalde (meer directe) wijze verdelen van de
lasten van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en een
andere het beïnvloeden van het gedrag van de werkgever,
ertoe strekkende dat hij een positieve bijdrage levert
aan het verminderen van het arbeidsongeschiktheidsvolume
en weer een andere het invoeren van een kostendekkend
financieringssysteem voor het stimuleren van het in
dienst nemen door werkgevers van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte
werknemers door de toekenning van een bonus.
Voor een niet verwaarloosbaar aantal gevallen heeft de
werkgever part noch deel aan het ontstaan van de
arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld in het geval de
arbeidsongeschiktheid volledig in de privésfeer van de
werknemer is ontstaan ("risque social"), zodat in die
gevallen de werkgever ook voor hem niet te vermijden
risico's draagt.
4.3 Naar het oordeel van de Raad volgt uit het voorgaande
dat in essentie niet gesproken kan worden van "overtreding"
van enige norm die een punitief karakter zou hebben
. De bijdrage van de werkgever in de kosten van de
arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers kan evenmin
geduid worden als een sanctie.
4.4 De vraag of bij de vaststelling van een malus sprake is
van een "civil obligation" in de zin van artikel 6 van
het EVRM beantwoordt de Raad bevestigend. De uitspraak
van het EHRM in de zaken van Schouten en Meldrum d.d. 9
december 1994, (48/1993/443/522 en 49/1993/444/523)
wijst uit dat, daargelaten belastingzaken en zaken
betreffende algemene heffingen, premiezaken betreffende
de werknemersverzekeringen - gelet op de weging die het
EHRM in die uitspraak uitvoert - onder dit criterium
vallen. De Raad is van oordeel dat de oplegging van een
malus in het kader van het Nederlandse stelsel van
sociale verzekeringen op één lijn gesteld kan worden met
de vaststelling van premie, omdat de malusoplegging mede
strekt tot een verdeling van de lasten van het stelsel
van sociale verzekeringen over werkgevers. Dit impliceert
dat aan elementaire eisen die uit artikel 6 van
het EVRM voortvloeien, recht moet worden gedaan, zoals
de toegang tot de rechter (in het algemeen), de redelijke
termijn, het recht op hoor en wederhoor, de
"equality of arms" en toetsing van "the merits of the
matter", die alle bijdragen tot een eerlijk proces. In
concreto betekent dit dat de rechtsgang van de werkgever
in een malusgeding onder de Awb aan deze waarborgen moet
voldoen.
4.5 De Raad merkt in dat verband nog op dat uit de jurisprudentie
van de Hoge Raad ter zake van de onrechtmatige
(overheids)daad voortvloeit dat het recht op toegang tot
de rechter in verband met (onrechtmatige) overheidshandelingen
altijd gewaarborgd is, hetzij door het bestaan
van een effectieve administratieve rechtsgang die
met voldoende waarborgen is omkleed, hetzij door de aanvullende
rechtsprekende bevoegdheid van de burgerlijke
rechter. Deze jurisprudentie heeft ertoe geleid dat bij
iedere uitsluiting van de toegang tot de administratieve
rechter in de wetgeving, in theorie de burgerlijke
rechter bevoegd is het geschil ten gronde te beoordelen.
4.6 In casu laat artikel 4a van de AAW zien dat aan de werkgever
niet als derde belanghebbende een beroepsrecht is
toegekend ter zake van de vaststelling van het recht op
een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer.
Voorts stellen de bedrijfsverenigingen dat in een
geschil over de malusoplegging een toegekende
arbeidsongeschiktheidsuitkering als een onaantastbaar
gegeven zou moeten worden aanvaard.
4.7 De Raad markeert dat deze opvatting over de beperking
van het beroepsrecht van de werkgever op gespannen voet
staat met het recht op toegang tot de rechter. Bovendien
zou daarmee de situatie geschapen worden dat aanvullende
rechtsbescherming door de burgerlijke rechter slechts
gegeven zou kunnen worden door een samenloop van
procedures voor de burgerlijke rechter en de administratieve rechter.
4.8 Voor de beantwoording van de vraag of deze beperkte
benadering van het recht op toegang tot de rechter
gerechtvaardigd is, werpt de Raad een nadere blik op de
aard van de malusregeling.
4.9 De malusoplegging wordt gekenmerkt door het feit dat in
beginsel iedere werkgever per individueel geval onder
vigeur van artikel 59i van de AAW een malus verschuldigd
is voor een werknemer die arbeidsongeschikt wordt en
vooralsnog blijft. In die zin is de wetgeving gebaseerd
op geïndividualiseerde regeltoepassing. Aan de andere
kant zou een uitsluiting van toetsing van onder meer het
(voortdurende) recht op uitkering een benadering
impliceren die veeleer een generiek karakter draagt. Die
generieke benadering komt overigens vooral voor bij de
premieheffing als zodanig en eveneens bij de nader
geïntroduceerde premiedifferentiatie in de ZW, waarover
de Raad zich eerder heeft uitgesproken (CRvB 11 mei
1994, RSV actueel, juni 1994, nr 8). Ook bij de
premiedifferentiatie wordt in beginsel geabstraheerd van
de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid en de juistheid
van (de vele) individuele toekenningsbeslissingen, die
te zamen het ziekteverzuim-/ziekterisicocijfer hebben
bepaald. Bij de premievaststelling wordt volledig geabstraheerd
van deze factoren, zij het dat het arbeidsongeschiktheidsvolume
uiteraard doorwerkt in de premiehoogte.
4.10 De Raad is van oordeel dat een malusoplegging ter zake
van individuele arbeidsongeschiktheidsgevallen een beslissing
is, die naar zijn aard vraagt om een toetsing
van de relevante feiten en regeltoepassing in het individuele geval.
4.11 De Raad voegt hieraan toe dat de veelsoortigheid van de
grieven die de werkgevers hebben aangevoerd, op
treffende wijze illustreren dat het in een (groot)
aantal gevallen een simplificatie van de werkelijkheid
is om een feitelijk uitgereikte toekenningsbeslissing te
beschouwen als een toereikende, niet nader door de
rechter te toetsen, basis voor malusoplegging.
4.12 De vraag of de bedrijfsvereniging, ook met het oog op de
malusoplegging, op goede gronden heeft aangenomen dat
een (doorgaand) recht op toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat, vormt daarom
naar het oordeel van de Raad in vele gevallen een voor
de vaststelling van de rechten en plichten van de werkgever
relevante vraag, evenals de vragen met betrekking
tot de rol die de bedrijfsvereniging heeft gespeeld bij
de reïntegratie van de betrokken werknemer en of bij die
reïntegratie, eventueel onder toepassing van kortingsbepalingen,
terecht voortdurende arbeidsongeschiktheid is
aangenomen, hoewel geen uitkering meer wordt uitbetaald.
4.13 Ook de vraag of de wettelijk verplichte tussentijdse
keuringen tijdig hebben plaatsgevonden kan van belang
zijn, evenals de vraag of het verplichte GMD-advies is
uitgebracht en of tijdige vaststelling van de passendheid
van arbeid heeft plaatsgevonden, gelet op de aangenomen
medische beperkingen.
4.14 Ook overigens kunnen in het toekenningstraject van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen wegings- en beslismomenten
aangewezen worden, waarvan de uitkomst van
doorslaggevende invloed kan zijn op het bestaan van een
"recht op toekenning" van een arbeidsongeschiktheidsuitkering
op de relevante beoordelingsdatum. Een vertraagde
medische/arbeidskundige beoordeling of een schatting op
een ongunstig tijdstip kunnen impliceren dat op de
beoordelingsdatum op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel
weliswaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering
toekomt aan de betrokken werknemer, doch dat er geen
sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de
AAW/WAO. De Raad doelt hier op de wettelijke definitie
die inhoudt dat (althans sedert 1 augustus 1993) sprake
moet zijn van een onmogelijkheid het maatmaninkomen te
verdienen als rechtstreeks en objectief medisch vast te
stellen gevolg van ziekte of gebreken.
4.15 De Raad merkt hierbij op dat de bedrijfsverenigingen in
het verleden de beleidskeuze konden maken om werknemers
die hervatten (bij een andere werkgever) zo lang mogelijk
onder de paraplu van de kortingsbepalingen in de
WAO te laten werken. Na invoering van de malusregeling
kan dat er evenwel toe leiden dat werkgevers een malus
dienen te betalen, terwijl de werknemer inmiddels (al
dan niet blijvend) feitelijk geen uitkering, doch inkomen uit arbeid geniet.
4.16 Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat er
geen steekhoudende redenen zijn om de beperkte omvang
die de bedrijfsverenigingen geven aan de toetsende taak
van de rechter in het kader van de malusbeslissingen te
volgen. Hieruit vloeit voort dat bij het opleggen van
een malus de bedrijfsvereniging niet kan volstaan met
het zonder meer verwijzen naar de toekenningsbeslissing
van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een werknemer
, doch dat per individueel geval gemotiveerd moet
worden welke relevante feiten ten grondslag zijn gelegd
aan de beslissing dat voldaan is aan de voorwaarden voor
het verschuldigd worden van een malus als bedoeld in
artikel 59i van de AAW. Dit houdt in dat naast een motivering
van het medische en arbeidskundige aspect,
inzicht dient te worden gegeven in de procedure die gevolgd
is gedurende het Ziektewet-jaar en het jaar daaropvolgend,
en in de daarbij relevante gegevens over de
mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid en
reïntegratie, alsmede in de timing van de afschatting
mede met het oog op het gunnen van een uitlooptermijn.
4.17 Een dergelijke motivering van de malusbeslissing biedt
de werkgever de mogelijkheid om overtuigd te raken van
de juistheid van de malusbeslissing en om eventueel te
komen tot een gemotiveerde bestrijding.
4.18 De malusbeslissingen zouden zich overigens bij uitstek
lenen voor een nadere beoordeling in een
bezwarenprocedure op grond van de Awb, zodat mede aan de
hand van door werkgevers in concrete gevallen geuite
bezwaren tegen de malusoplegging, een nadere
bestuurlijke weging zou kunnen plaatsvinden. In de
procedure voor de rechter staat dan primair de beslissing
op bezwaar ter beoordeling.
4.19 In zoverre acht de Raad het een gemis dat de
malusbeslissing - mogelijk zelfs onbedoeld - niet
onderworpen is aan de verplichte bezwarenprocedure van
de Awb.
4.20 Gelet op het voorgaande drukt op de bedrijfsverenigingen
de last om indachtig artikel 4:16 van de Awb de motivering
van de malusbeslissingen zodanig deugdelijk te doen
zijn dat in iedere individuele malusbeslissing kenbaar
recht wordt gedaan aan de eisen die aan behoorlijke
besluitvorming in onder meer de artikelen 3:2 en
volgende van de Awb worden gesteld.
4.21 Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat geen
van de voorliggende - in hoofdzaak standaard - malusbeslissingen
voldoet aan deze, ook vóór inwerkingtreding
van de Awb op grond van de jurisprudentie geldende motiveringseis,
zodat op die grond geoordeeld moet worden
dat de bestreden beslissingen geen stand kunnen houden.
4.22 Hoewel de Raad met vorenstaande vernietiging van de
malusbeslissingen zou kunnen volstaan, zal de Raad,
teneinde de voor de nadere uitvoering van de malusregeling
rijzende geschilpunten zoveel mogelijk te
voorkomen, nog een aantal belangrijke grieven die in
beroep zijn aangevoerd bespreken, met het oog op de
vragen die bij hernieuwde procedures over nieuw te nemen
malusbeslissingen zouden kunnen rijzen.