ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
MAW 92/22
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M. Nieuwenhuis
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering en functieruil binnen het Algemeen Militair Ambtenarenreglement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van eiser tegen een besluit van de Minister van Defensie, waarbij zijn verzoek om bevordering per 1 januari 1990 werd afgewezen. Eiser, die werkzaam was als [functie 2] bij de Koninklijke landmacht, had in 1989 een functieruil voorgesteld met een collega, die een hogere rang bekleedde. Ondanks de verwachting van betrokkenen dat deze functieruil zou plaatsvinden, werd dit voorstel op een hoger niveau niet overgenomen. Eiser werd uiteindelijk pas per 1 september 1990 bevorderd tot een functie met de rang van [naam functie 1]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van het verzoek tot bevordering terecht was, omdat volgens artikel 27 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) bevordering alleen kan plaatsvinden als de militair een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden. De Raad concludeert dat er geen uitzonderingsgevallen van toepassing zijn die in dit geval de bevordering zouden rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van het Ambtenarengerecht, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De Raad wijst erop dat de informatievoorziening rondom de functieruil onbevredigend was, maar dit biedt onvoldoende basis voor een bevordering.

Uitspraak

MAW 1992/22
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 november 1990 heeft gedaagde afwijzend beslist op eisers
verzoek hem alsnog per 1 januari 1990 te bevorderen tot [naam functie 1]
.
Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door het toenmalige
Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage bij uitspraak van 19 december 1991, nr.
MAW 1990/11120, ongegrond verklaard.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij (aanvullend)
beroepschrift door zijn gemachtigde mr. H.J.M.G.M. van der Meijden,
advocaat en procureur te Nijkerk, aangevoerde gronden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 18 februari 1994. Eiser is
daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden, voornoemd,
als zijn raadsman.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door luitenant-kolonel mr. J.P.
Spijk, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 gewijzigd. De in dit kader
gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op
het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75
Awb.
Eiser, destijds [naam functie 2] ( [functie 2] ) van het wapen der
infanterie, is door de Directeur Personeel Koninklijke landmacht (DPKL)
met ingang van 1 maart 1988 ingedeeld op een [naam functie 3] bij de
[eenheid] te [plaats] , en wel de functie met
[bouwsteenvolgnummer] ([bouwsteenvolgnummer] ) bij
de [bouwsteenvolgnummer]-opleiding. Een andere [functie 2] , in anciënniteit jonger dan eiser, was
bij dezelfde eenheid ingedeeld op de functie met [bouwsteennummer],
waaraan de rang van [naam functie 1] was verbonden. Beiden
verrichtten de facto dezelfde werkzaamheden.
In mei 1989 ontving de Sectie S1 van de [eenheid]
de opdracht alle [naam functie 2] met een
anciënniteit van vóór 1 januari 1984, die nog niet waren geplaatst op een
functie waaraan de rang van [rang] verbonden was, te inventariseren,
opdat bezien zou worden welke maatregelen de plaatsingsautoriteit naar
aanleiding van deze inventarisatie zou kunnen nemen. Aangezien eiser een
anciënniteit had van 1 november 1982 heeft de Sectie S1 naar aanleiding van
deze opdracht in mei 1989 aan de Staf van het [eenheid] voorgesteld eiser van
functie te laten ruilen met de andere [functie 2] . Alle direct betrokkenen hebben
er geen moment aan getwijfeld dat de voorgestelde functieruil
gerealiseerd zou worden. Eisers eskadronscommandant heeft in zijn advies
bij eisers rekest verklaard dat iedereen binnen zijn eenheid ervan uitging
dat eiser per 1 januari 1990 bevorderd zou worden. Blijkens zijn advies bij
eisers rekest verwachtte ook de Directeur van de [eenheid] niet anders dan dat de
ruiling zou plaatsvinden en dat eiser dientengevolge met ingang van 1
januari 1990 bevorderd zou worden.
Het voorstel tot functieruil is echter op een hoger niveau binnen de
organisatie niet overgenomen. De DPKL is nimmer op de hoogte geweest van
het ruilingsvoorstel.
Aan eiser is per 1 september 1990 een functie toegewezen waaraan de rang
van [naam functie 1] is verbonden. Per die datum is hij bevorderd.
Eisers verzoek van 29 januari 1990 om hem per 1 januari 1990 te bevorderen
tot [naam functie 1] is bij het thans bestreden besluit van 27
november 1990 afgewezen. Dit besluit berust op de volgende motivering:
"Conform het gestelde in artikel 27, derde lid, van het Algemeen Militair
Ambtenarenreglement (AMAR) wordt de aan militair die een functie is
toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij
bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang
toegekend.
Daar u eerst per 1 september 1990 een functie is toegewezen waaraan de rang
van [naam functie 1] is verbonden, bent u per gelijke datum, met
dezerzijdse beschikking KL./rnr/17, als zodanig bevorderd."
Eisers gemachtigde acht deze motivering niet deugdelijk. Naar zijn mening
volgt uit artikel 27, derde lid, AMAR wel dat in geval van toewijzing van
een functie waaraan een hogere rang is verbonden bevordering dient te
volgen, maar geldt omgekeerd niet dat voor bevordering noodzakelijk is dat
een hogere functie is toegewezen. Naar zijn mening heeft gedaagde ook
buiten de in artikel 27, derde lid, laatste volzin, artikel 27, vierde lid,
artikel 27, vijfde lid, en artikel 28 AMAR opgenomen specifieke
uitzonderingsgevallen de mogelijkheid om in bijzondere situaties zonder
toewijzing van een hogere functie over te gaan tot bevordering.
De Raad kan eisers gemachtigde hierin niet volgen. Mede gelet op de Nota
van toelichting bij het AMAR, waarin is vermeld dat artikel 27 de
kernbepaling bevat dat bevordering is gerelateerd aan een functie waaraan
een hogere klasse of rang is verbonden dan die welke de militair tot dan
toe bekleedt, moet het ervoor worden gehouden dat het systeem van artikel
27 AMAR inhoudt dat bevordering en functietoewijzing wel degelijk
onlosmakelijk zijn verbonden, behoudens de in artikel 27 en 28 AMAR
limitatief opgesomde - zich in casu niet voordoende - specifieke
uitzonderingsgevallen. Het AMAR biedt derhalve geen ruimte voor de door
eiser gewenste bevordering.
De Raad voegt hieraan toe dat zich gevallen laten denken waarin onverkorte
toepassing van de voorschriften inzake bevordering in strijd zou kunnen
zijn met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, bij voorbeeld in
geval van bevoegdelijk gedane toezeggingen. Het is in een dergelijk geval
denkbaar dat de betrokkene dient te worden behandeld als ware hij
ingedeeld op een functie waaraan een hogere rang is verbonden, althans dat
hij in de positie wordt gebracht als ware hij bevorderd.
De Raad is van oordeel dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich in casu
niet voordoet. Het moge zo zijn dat eiser - en niet alleen hij - in de
veronderstelling heeft verkeerd dat het met de bouwsteenvolgnummerruil wel
in orde zou komen, maar dit kan rechtens niet worden aangemerkt als een
gerechtvaardigd vertrouwen. Immers, de bevoegdheid tot het indelen van een
militair in een andere functie (niet zijnde een opperofficiersfunctie)
berustte ingevolge artikel 135 AMAR (oud) in verbinding met artikel 2,
tweede lid, van de Beschikking verplaatsingsbevoegdheid KL ook in 1989
bij uitsluiting bij de DPKL. Eiser wist dat ook, althans hij had dat
kunnen weten, aangezien te zijnen aanzien reeds eerder een
bouwsteenvolgnummerwijziging tot stand was gebracht bij DPKL-beschikking.
De stukken bieden voorts geen enkele aanwijzing dat de onderdeelscommandant
de andere [functie 2] feitelijk heeft belast met de werkzaamheden verbonden aan de
functie met bouwsteenvolgnummer HRCH en eiser met de werkzaamheden
verbonden aan de functie met [bouwsteennummer]. Ook uit dien hoofde
was er geen aanleiding eiser aan te merken of te behandelen als een
"militair die op 010190 werkzaam is op een functie, waaraan een hogere
rang is verbonden" als bedoeld in artikel 5, onder c, van de
Uitvoeringsbepalingen overgangsbeleid KL.
Ook de Raad acht de gang van zaken rond het voorstel tot functieruil en met
name de ernstig tekortgeschoten informatievoorziening binnen het [eenheid]
onbevredigend en teleurstellend voor eiser, maar de Raad ziet in dit tekort
onvoldoende basis voor het oordeel dat gedaagde eiser alsnog per 1 januari
1990 zou moeten bevorderen of hem in de positie zou moeten brengen als
ware hij per die datum bevorderd.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing
te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.M.A. van der
Kolk-Severijns en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M.
Nieuwenhuis als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 1994 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Nieuwenhuis.