ECLI:NL:CRVB:1994:AN4052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AOW 1993/42
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • A.F.M. Brenninkmeijer
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijwillige verzekering AOW en AWW na feitelijk vertrek uit Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van eiseres tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om haar niet toe te laten tot de vrijwillige verzekeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Eiseres had in januari 1991 een verzoek ingediend, maar dit werd afgewezen omdat het niet binnen de wettelijke termijn van één jaar na het einde van de verplichte verzekering was ingediend. De verplichte verzekering van eiseres was geëindigd op 1 februari 1989, toen zij zich in Zwitserland vestigde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de enkele omstandigheid dat eiseres Nederland feitelijk heeft verlaten, onvoldoende is om te concluderen dat zij niet meer in Nederland woont. De Raad benadrukt dat bij de beoordeling van het wonen in Nederland alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, zoals feitelijke, juridische en economische banden. De Raad vernietigt de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank en verplicht deze om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de overige omstandigheden van eiseres in acht moeten worden genomen. Tevens wordt het griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

AOW 1993/42
AWW 1993/84
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), eiseres,
en
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 juni 1992 heeft gedaagde aan eiseres kennis gegeven van zijn beslissing eiseres niet toe te laten tot de vrijwillige verzekeringen ingevolge de Algemene Oudersdomswet (hierna: AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW), aangezien het verzoek daartoe door eiseres niet is ingediend binnen de wettelijke aanmeldingstermijn.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 9 maart 1993 het namens eiseres tegen die beslissing ingediende beroep ongegrond verklaard.
Eiseres is van tegen die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift heeft zij de gronden waarop het hoger beroep berust, uiteengezet.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 4 mei 1994, waar eiseres niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door J. Crompvoets, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
Eiseres heeft in januari 1991 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekeringen ingevolge de AOW en de AWW.
Gedaagde heeft bij de bestreden beslissing dit verzoek afgewezen, aangezien dit niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Koninklijk Besluit van 2 januari 1990, Stb. 38, is ingediend binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de verplichte verzekering van eiseres is geëindigd op 1 februari 1989, zijnde de datum waarop eiseres zich feitelijk vanuit Nederland in Zwitserland heeft gevestigd teneinde aldaar te gaan samenwonen met [betrokkene]. Per die datum is ook op aangeven van eiseres zelf haar uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet beëindigd.
Eiseres is van oordeel dat zij ook nog geruime tijd na 1 januari 1989 als ingezetene van Nederland dient te worden beschouwd, aangezien er ook toen sprake was van banden met Nederland.
De Raad overweegt als volgt.
Verzekerd ingevolge de AOW en de AWW zijn onder meer de ingezetenen van Nederland. Ingezetene is degene die in Nederland woont, terwijl de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Volgens de jurisprudentie van de Raad is er sprake van wonen in Nederland indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden (feitelijke/juridische/economische) in aanmerking te worden genomen.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde zich bij zijn beslissing slechts heeft laten leiden door het sedert
1 februari 1989 feitelijk niet meer verblijven van eiseres in Nederland. De Raad is van oordeel dat gedaagde door niet de overige omstandigheden mede in zijn oor-deelsvorming te betrekken een -op zijn minst- onvolledige afweging en deswege motivering aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, zodat deze vernietigd dient te worden, opdat gedaagde zich opnieuw zal kunnen beraden omtrent het verzoek van eiseres.
De enkele omstandigheid dat eiseres Nederland feitelijk heeft verlaten, is onvoldoende om reeds op die grond te concluderen dat eiseres niet meer in Nederland woont. De Raad merkt in dit verband op dat eiseres -anders dan bijvoorbeeld bij vluchtelingen het geval is- niet iedere binding met het land van herkomst heeft opgegeven. Zo heeft eiseres steeds haar huis in Nederland aangehouden -op welk adres zij in ieder geval tot 15 oktober 1992 ingeschreven heeft gestaan-, en zijn pas eind 1990/begin 1991 nieuwe bewoners op dat adres ingeschreven, die overigens familieleden van eiseres zijn.
Tevens acht de Raad van belang dat eiseres heeft aange-geven dat zij -toen zij in februari 1989 in Zwitserland ging samenwonen met [betrokkene]- rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat "het niet goed zou gaan", in welk geval zij naar Nederland zou zijn teruggekeerd. De Raad acht een dergelijke overweging niet onaannemelijk en merkt daarbij nog op dat eiseres (pas) op 25 oktober 1990 met [betrokkene] in het huwelijk is getreden.
Gedaagde zal, deze omstandigheden mede in aanmerking nemend, een nieuwe beslissing dienen te nemen inzake de beëindiging van de verplichte verzekeringen, en daarmee van de aanvang van de aanvraagtermijn voor de vrijwillige verzekeringen.
De Raad is niet gebleken dat aan de zijde van eiseres in hoger beroep proceskosten zijn gevallen, welke voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking zouden kunnen komen.
Mede gelet op artikel 80a, vijfde lid, van de Beroepswet, zoals die tot 1 januari 1994 luidde, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing;
Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing zal dienen te nemen inzake het verzoek van eiseres om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekeringen ingevolge de AOW en de AWW met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat gedaagde aan eiseres het gestorte griffie-recht van f. 75,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.F.M. Brenninkmeijer en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. van Dijk als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef als griffier.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, tweede en derde lid, 2, 3 en 6 van de AOW en 2, 3 en 7 van de AWW.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen twee maanden nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
AS
1506