II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft (met anderen) bij de arrondissementsrechtbank beroep ingesteld tegen de impliciete weigering van de Kroon, blijkende uit het koninklijk besluit van 24 november 1986, nr. 14, hem op grond van artikel 19 juncto artikel 25, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984) een tijdelijke toelage toe te kennen.
Voor een overzicht van de feiten wordt overigens verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Het beroep van eiser tegen die uitspraak is niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank het koninklijk besluit van 24 november 1986, nr. 14, nietig te verklaren, maar tegen een overweging welke de rechtbank als "ten overvloede" in haar uitspraak heeft opgenomen.
Deze overweging houdt samengevat in, dat het bestreden besluit niet in strijd geacht kan worden met het vertrouwensbeginsel, omdat de toelage, in geding, niet door de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt toegekend, maar, op voordracht van drie ministers, door de Kroon. Zulks brengt mee, aldus de rechtbank, dat het niet uitsluitend in de macht van de Minister van Verkeer en Waterstaat ligt aan diens ambtenaren deze toelage toe te kennen.
Klagers kunnen, vervolgt de rechtbank, redelijkerwijs geacht worden van deze omstandigheid op de hoogte te zijn geraakt, hetzij door kennisneming van de artikelen 19 en 25, tweede lid, van het BBRA 1984, hetzij door de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 18 januari 1985 of anderszins.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
De rechtbank toetst in haar uitspraak het bestreden besluit aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en oordeelt dat de aan dat besluit ten grondslag liggende voordracht, en daarmee dat besluit zelve, in strijd is met die beginselen, welke vorderen dat besluiten zorg-vuldig worden voorbereid en dat besluitvorming pas plaatsvindt na afweging van de in aanmerking komende belangen. Na deze conclusie geeft de rechtbank de bovenvermelde overweging "ten overvloede".
In feite bevat deze overweging echter evenzeer een toetsing van het besluit aan een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zij het dat in dit geval geen reden wordt gezien voor de conclusie dat sprake is van strijd met dat beginsel.
De Raad is daarom van oordeel dat bedoelde overweging inzake het vertrouwensbeginsel, evenzeer als de eerdere overwegingen, een onderdeel vormt van de beoordeling van het besluit door de rechtbank en deel uitmaakt van de overwegingen van de rechtbank voor haar beslissing.
Tegen de overwegingen van de rechtbank voor haar beslissing kan hoger beroep worden ingesteld, indien (ook) overigens aan de voor het instellen van beroep geldende vereisten is voldaan. Nu in casu (ook) het laatste het geval is, oordeelt de Raad dat eiser ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De Raad is, met de rechtbank van oordeel, dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel als nadere grond voor vernietiging van het besluit, faalt.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat aan het bevoeg-de orgaan ter zake, de Kroon, niet het verwijt kan worden gemaakt dat het bij eiser omtrent de toekenning van de toelage verwachtingen heeft opgewekt.
De Raad kan zich met de overwegingen ter zake van de rechtbank verenigen.
Het vorenstaande brengt mee dat moet worden beslist tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.