ECLI:NL:CRVB:1994:AN3766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AW 1993/224
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bekker
  • W. van den Brink
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage inzake de toekenning van een tijdelijke toelage op basis van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door eiser tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 9 maart 1993 een beslissing heeft genomen over de impliciete weigering van de Kroon om eiser een tijdelijke toelage toe te kennen op basis van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Eiser heeft zijn hoger beroep ingesteld op 23 maart 1994, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.T. Pel. De gedaagden in deze zaak zijn de Ministers van Algemene Zaken, van Binnenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat, als vertegenwoordigers van H.M. de Koningin.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 maart 1994. De Raad overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht per 1 januari 1994 in werking is getreden, maar dat het procesrecht dat voor deze datum gold van toepassing blijft op het hoger beroep. De rechtbank had in haar uitspraak een overweging opgenomen die niet direct betrekking had op de beslissing, maar die wel van belang was voor de beoordeling van het vertrouwensbeginsel. De Raad concludeert dat de overwegingen van de rechtbank, inclusief de 'ten overvloede' opmerking, deel uitmaken van de beoordeling van het besluit.

De Raad oordeelt dat eiser ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij geen aanleiding wordt gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 april 1994, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren.

Uitspraak

AW 1993/224
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Ministers van Algemene Zaken, van Binnenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat, als vertegenwoordigers van H.M. de Koningin, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen, als hierna aangegeven, tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 9 maart 1993 onder diverse nummers, waaronder nr. AW 91/36, gegeven uitspraak. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens gedaagde heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat van contra-memorie doen dienen.
Desgevraagd zijn namens de Minister van Binnenlandse Zaken nog enige stukken aan de Raad toegezonden.
Van de zijde van eiser is op 23 maart 1994 een nader besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van
28 februari 1994 aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 24 maart 1994, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.T. Pel, advocaat en procureur te Hattem.
Gedaagde heeft zich niet ter terechtzitting doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft (met anderen) bij de arrondissementsrechtbank beroep ingesteld tegen de impliciete weigering van de Kroon, blijkende uit het koninklijk besluit van 24 november 1986, nr. 14, hem op grond van artikel 19 juncto artikel 25, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984) een tijdelijke toelage toe te kennen.
Voor een overzicht van de feiten wordt overigens verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Het beroep van eiser tegen die uitspraak is niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank het koninklijk besluit van 24 november 1986, nr. 14, nietig te verklaren, maar tegen een overweging welke de rechtbank als "ten overvloede" in haar uitspraak heeft opgenomen.
Deze overweging houdt samengevat in, dat het bestreden besluit niet in strijd geacht kan worden met het vertrouwensbeginsel, omdat de toelage, in geding, niet door de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt toegekend, maar, op voordracht van drie ministers, door de Kroon. Zulks brengt mee, aldus de rechtbank, dat het niet uitsluitend in de macht van de Minister van Verkeer en Waterstaat ligt aan diens ambtenaren deze toelage toe te kennen.
Klagers kunnen, vervolgt de rechtbank, redelijkerwijs geacht worden van deze omstandigheid op de hoogte te zijn geraakt, hetzij door kennisneming van de artikelen 19 en 25, tweede lid, van het BBRA 1984, hetzij door de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 18 januari 1985 of anderszins.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
De rechtbank toetst in haar uitspraak het bestreden besluit aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en oordeelt dat de aan dat besluit ten grondslag liggende voordracht, en daarmee dat besluit zelve, in strijd is met die beginselen, welke vorderen dat besluiten zorg-vuldig worden voorbereid en dat besluitvorming pas plaatsvindt na afweging van de in aanmerking komende belangen. Na deze conclusie geeft de rechtbank de bovenvermelde overweging "ten overvloede".
In feite bevat deze overweging echter evenzeer een toetsing van het besluit aan een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zij het dat in dit geval geen reden wordt gezien voor de conclusie dat sprake is van strijd met dat beginsel.
De Raad is daarom van oordeel dat bedoelde overweging inzake het vertrouwensbeginsel, evenzeer als de eerdere overwegingen, een onderdeel vormt van de beoordeling van het besluit door de rechtbank en deel uitmaakt van de overwegingen van de rechtbank voor haar beslissing.
Tegen de overwegingen van de rechtbank voor haar beslissing kan hoger beroep worden ingesteld, indien (ook) overigens aan de voor het instellen van beroep geldende vereisten is voldaan. Nu in casu (ook) het laatste het geval is, oordeelt de Raad dat eiser ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De Raad is, met de rechtbank van oordeel, dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel als nadere grond voor vernietiging van het besluit, faalt.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat aan het bevoeg-de orgaan ter zake, de Kroon, niet het verwijt kan worden gemaakt dat het bij eiser omtrent de toekenning van de toelage verwachtingen heeft opgewekt.
De Raad kan zich met de overwegingen ter zake van de rechtbank verenigen.
Het vorenstaande brengt mee dat moet worden beslist tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. Bekker als voorzitter en mr. W. van den Brink en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) H. Bekker.
(get.) I. de Hartog.