ECLI:NL:CRVB:1992:ZB3577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
BPW 86/79
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • J.G. Treffers
  • M.W. Hulsman
  • R.C. Schoemaker
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een beslissing inzake buitengewoon pensioen op basis van gebrekkige voorbereiding

In deze zaak gaat het om de herziening van een beslissing van de Buitengewone Pensioenraad (BPR) met betrekking tot de toekenning van een buitengewoon pensioen aan klager, die in de Tweede Wereldoorlog betrokken was bij het verzet. De BPR had in 1975 aan klager een vermeerderd buitengewoon pensioen toegekend, maar in 1984 werd deze beslissing herzien op basis van nieuwe informatie die de BPR had ontvangen. Deze informatie suggereerde dat klager zich tijdens zijn verblijf in een concentratiekamp niet had gedragen zoals verwacht van iemand die aanspraak maakt op een pensioen op basis van zijn verzetsdaden. Klager had in het verleden een functie vervuld in het kamp Kaufbeuren/Riederloh en er waren beschuldigingen dat hij zich schuldig had gemaakt aan mishandelingen van Joodse medegevangenen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de herzieningsbeslissing van de BPR niet rechtsgeldig was, omdat de BPR niet voldoende zorgvuldigheid had betracht bij de voorbereiding van de beslissing. De Raad concludeerde dat de essentiële gegevens die aan de herzieningsbeslissing ten grondslag lagen, niet als nieuwe gegevens konden worden aangemerkt in de zin van de wet. De Raad verklaarde het beroep van klager gegrond en vernietigde de bestreden beslissing, evenals de herzieningsbeslissing van 6 juli 1984.

Uitspraak

BPW 1986/79
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[klager], wonende te [woonplaats] (Oostenrijk), klager,
en
de Pensioen- en Uitkeringsraad, als rechtsopvolger van de Buitengewone
Pensioenraad, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De Buitengewone Pensioenraad - bedoeld in artikel 21 van de Wet
buitengewoon pensioen 1940-1945, zoals die wet tot 1 juli 1990 luidde -
heeft bij een in fotocopie aan deze uitspraak gehechte beslissing van 6
juli 1984 verstaan:
1. het aan klager bij beslissing van 13 augustus
1975 verleende vermeerderd pensioen, gelet op
artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet
buitengewoon pensioen 1940-1945, in te trekken;
en
2. hetgeen aan klager uit hoofde van de
laatstgenoemde beslissing reeds is uitbetaald,
terug te vorderen, gelet op artikel 42, vijfde
lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945.
Een bezwaar dat klager tegen de beslissing van 6 juli 1984 indiende, heeft
de Buitengewone Pensioenraad bij
een beslissing van 7 oktober 1986, onder volledige handhaving van de
beslissing waarvan bezwaar, afgewezen.
Van de beslissing d.d. 7 oktober 1986 is Mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat en
procureur te Maastricht, als gemachtigde van klager bij de Raad in beroep
gekomen. In een aanvullend klaagschrift d.d. 14 mei 1987 (voorzien van
bijlagen) is uiteengezet, waarom klager zich met de bestreden beslissing
niet kan verenigen.
Namens de Buitengewone Pensioenraad zijn bij brief van
3 augustus 1988 nog een aantal gedingstukken en is onder dagtekening 17
oktober 1988 een brief d.d. 28 september 1988 van de Stichting 1940-1945
aan de Raad ingezonden.
Medio 1989 zijn op verzoek van 's Raads fungerend voorzitter vanwege het
Ministerie van Justitie het daar berustende PRA-dossier betreffende klager
en vanwege het Arrondissementsparket te Maastricht het strafprocesdossier,
rolnummer MK 275/83, ten name van klager, aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 9 januari 1992.
Aldaar is klager in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. Pfeil voornoemd
als zijn raadsman, terwijl verweerder - in dit geding als zodanig
optredend ingevolge de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (Wet van 27
juni 1990, Stb. 324) - zich heeft doen vertegenwoordigen door Mr. M.P.H.
Nijhuis, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken in de eerste plaats het volgende.
In oktober 1974 heeft klager, die is geboren op 8 juni 1919, bij de
toenmalige Buitengewone Pensioenraad (verder: BPR) een aanvraag ingediend
om toekenning van buitengewoon pensioen uit eigen hoofde ingevolge de Wet
buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Onder dagtekening 3 maart 1975 heeft de Stichting 1940-1945 ten name van
klager de in artikel 24, eerste lid, van de Wet bedoelde verklaring
afgegeven. Deze verklaring houdt - overeenkomstig de verklaring van het
bestuur van die stichting, distrikt Gelderland/Overijssel - in dat na
onderzoek is komen vast te staan dat klager heeft behoord tot de deelnemers
aan het verzet in de zin van de Wet en dat een omstandigheid als bedoeld in
artikel 2, tweede lid, van de Wet niet aanwezig is; naar luid van dat
voorschrift komen voor toekenning van buitengewoon pensioen niet in
aanmerking zij, die zich tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in
Europa uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig hebben
gedragen. Bedoeld
onderzoek had (samengevat) uitgewezen: dat klager vanwege de Duitse
bezetter op 17 april 1941 te Beekbergen was gearresteerd; dat hij in het
eerste Vrij Nederland-proces voor het Gericht des Marinebefehlhabers in den
Niederlanden te Utrecht einde oktober 1941 wegens verboden wapenbezit was
veroordeeld tot een tuchthuisstraf van een jaar en zes maanden; dat hij
(evenwel) als Nacht und Nebel-gevangene, na ingesloten te zijn geweest in
achtereenvolgens het kamp Amersfoort en het kamp Vught, in juni 1943 naar
het het concentratiekamp Natzweiler werd gedeporteerd en van daaruit in
september 1944 naar het concentratiekamp Dachau werd overgebracht in welk
kamp hij, na in buitencommando's te hebben gewerkt, de bevrijding heeft
meegemaakt.
De BPR heeft bij een beslissing van 13 augustus 1975 aan klager met ingang
van 1 november 1974 een (vermeerderd) buitengewoon pensioen ingevolge de
Wet verleend, berekend naar een invaliditeit van blijvend 100%. Daartoe
heeft de BPR de voormelde verklaring ten name van klager d.d. 3 maart 1975
van de Stichting 1940-1945 gevolgd.
Bij een brief van 30 december 1981 heeft de centrale hoofdbestuurscommissie
van de Stichting 1940-1945 aan de BPR bericht dat zij enige jaren geleden
(in 1978) van betrouwbare zijde attent was gemaakt op een tot dan toe bij
haar onbekend gegeven inzake klager. Blijkens die brief ging het om het
gegeven, dat klager na de bevrijding van het kamp Dachau aldaar onder
arrest werd gesteld wegens verdenking van ernstige misdragingen gedurende
de laatste drie maanden van 1944 jegens Joodse kampgenoten in het kamp
Kaufbeuren/Riederloh. De brief was voorzien van een groot aantal bijlagen,
waaronder gegevens afkomstig uit het bij het Ministerie van Justitie
berustende PRA-dossier over klager.
In december 1982 is klager gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te
Maastricht. Klager werd ten laste gelegd (voor zover in casu van belang en
summier samengevat), dat hij in het tijdvak van 1 oktober 1944 tot en met
10 januari 1945 in een kamp in de omgeving van Kaufbeuren, waarin Joodse
dwangarbeiders verbleven, als funktionaris (genoemd werden de functies van
Kampoudste en Blokoudste) van de vijand zich heeft schuldig gemaakt aan
enig misdrijf tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 6 onder c van
het Handvest behorende bij de Overeenkomst van Londen van 8 augustus 1945
(koninklijk besluit van 4 januari 1946, staatsblad G5). Bij vonnis van de
strafkamer van de voormelde rechtbank d.d. 20 mei 1983, gepubliceerd in NJ
1984 nr. 624, is klager van het hem ten laste gelegde vrijgesproken omdat
niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht wat aan klager ten laste was
gelegd.
De centrale hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 heeft bij
brief van 18 juni 1984 aan de BPR bericht dat zij op grond van de sinds
1978 nieuw gevonden stukken van mening is dat klager zich in het bijzonder
als Kampoudste van het buitencommando Kaufbeuren/Riederloh zodanig heeft
gedragen, dat hem de verklaring van niet-onwaardigheid in Nederlands
nationale zin niet toekomt; daarom is bij die brief de op 3 maart 1975
afgegeven verklaring van niet-onwaardigheid ingetrokken.
Vervolgens heeft de BPR - nadat pogingen om klager te horen niet waren
geslaagd - de in rubriek I genoemde en omschreven herzieningsbeslissing
d.d. 6 juli 1984 het licht doen zien.
Die beslissing is na bezwaar van klager bij de thans bestreden beslissing
gehandhaafd.
De Raad moet in dit geding beoordelen of de bestreden beslissing met vrucht
in rechte kan worden aangetast. Dienaangaande overweegt de Raad, zulks aan
de hand van de overwegingen van de herzieningsbeslissing d.d. 6 juli
1984, het volgende.
Bij de herzieningsbeslissing is in de eerste plaats het aan klager bij de
beslissing van 13 augustus 1975 verleende vermeerderd buitengewoon pensioen
ingetrokken. In dit opzicht is die beslissing gebaseerd op artikel 42,
eerste lid, oud, van de Wet. Zij rust ten gronde op het nadere oordeel van
de BPR dat klager zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig
heeft gedragen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet en dat
klager daarom niet voor toekenning van buitengewoon pensioen in
aanmerking komt.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet kan de BPR een door hem
genomen definitieve beslissing in het nadeel van de bij die beslissing
betrokkene herzien op grond van - in dezen van belang - gegevens die -
naar
's Raads oordeel: aan de BPR - niet bekend waren ten tijde van het nemen
van die beslissing en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een
andersluidende beslissing zouden hebben geleid.
Blijkens de herzieningsbeslissing, zoals zij namens verweerder is
toegelicht ter terechtzitting van de Raad, heeft de BPR voor het ten
aanzien van klager toepassing geven aan artikel 42, eerste lid, oud, van de
Wet met het oog op artikel 2, tweede lid, van de Wet doorslaggevend
gevonden dat eerst na de toekenningsbeslissing van
13 augustus 1975 aan hem bekend geworden gegevens aanwijzen dat klager in
het kamp Kaufbeuren/Riederloh een functie heeft vervuld en dat klager zijn
mogelijkheden om in dat kamp voorgevallen mishandelingen van Joodse
gevangenen te voorkomen, niet heeft aangewend.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de Stichting 1940-1945
de verklaring als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet d.d. 3
maart 1975 ten aanzien van klager heeft afgegeven zonder te beschikken over
het resultaat van een inhoudelijk onderzoek ter zake van het onderdeel van
de waardigheid in verband met artikel 2, tweede lid, van de Wet. Een
zodanig onderzoek was wel
ingesteld. In oktober 1974 was vanwege het distriktskantoor van de
Stichting 1940-1945 te Arnhem aan het Ministerie van Justitie verzocht na
te gaan of klager daar als politiek betrouwbaar, wat betreft de jaren
1940-1945, bekend staat. In een brief van 19 november 1974 heeft een
rapporteur van de stichting aan dat kantoor verslag gedaan van zijn
bevindingen van het inzage nemen van het bij genoemd ministerie voorhanden
zijnde PRA-dossier over klager. De aldus aan het distriktskantoor te Arnhem
beschikbaar gestelde gegevens zijn niet aan het hoofdkantoor van de
Stichting 1940-1945 medegedeeld en de centrale hoofdbestuurscommissie van
de stichting heeft zonder inhoudelijke informatie inzake het element van de
waardigheid ten aanzien van klager de verklaring van 3 maart 1975
afgegeven. Deze gang van zaken bij de Stichting 1940-1945 is onbegrijpelijk
en niet aanvaardbaar, doch kan de BPR niet worden aangewreven.
Naar het oordeel van de Raad regardeert de BPR in casu wel dat hij bij het
nemen van de toekenningsbeslissing d.d. 13 augustus 1975 voetstoots de
verklaring van de Stichting 1940-1945 d.d. 3 maart 1975 wat betreft artikel
2, tweede lid, van de Wet heeft gevolgd en geen stappen heeft ondernomen om
in het bezit te komen van inhoudelijke informatie betreffende het voor de
toepassing van de Wet essentiële element van de waardigheid. Dit had bij
een normaal zorgvuldige behandeling van klagers aanvraag zonder meer op de
weg van de BPR gelegen nu in het hem door de Stichting 1940-1945
aangereikte verzetsdossier ten name van klager geen enkel inhoudelijk
gegeven betreffende de waardigheid van klager aanwezig was en met name
moest blijken dat niet - wat, onbekend, vanwege het distriktskantoor van de
Stichting 1940-1945 te Arnhem (als vermeld) wel was gebeurd - aan het
Ministerie van Justitie naar gegevens inzake de waardigheid van klager
was gevraagd. Het standpunt van de BPR in de herzieningsbeslissing, hierop
neerkomende dat hij er op grond van de in 1975 verkregen gegevens van de
Stichting 1940-1945 van mocht uitgaan dat een volledige overdracht van alle
ter beschikking staande stukken en alle benodigde informatie had
plaatsgevonden, miskent dat het uiteindelijk de taak van de BPR is om in
een concreet geval te beslissen of artikel 2, tweede lid, van de Wet aan
het toekennen van buitengewoon pensioen in de weg staat.
Indien de BPR de toekenningsbeslissing van 13 augustus 1975 op het vlak van
artikel 2, tweede lid, van de Wet wel met normale zorgvuldigheid had
voorbereid, dan had hij aanstonds uit het verkregen PRA-dossier over
klager, in het bijzonder gegeven het zich daarin bevindende
proces-verbaal van aanhouding en inbewaringstelling op naam van klager d.d.
1 juni 1945 van het Veiligheidsdetachement te Zevenaar, geleerd dat klager
"in het kamp Dachau een baantje heeft gehad en volgens eigen verklaring
Joden heeft geslagen", terwijl voorts was aangetekend dat klager in
Kaufbeuren lageroudste was geweest over 600 Joden.
De zojuist vermelde gegevens acht de Raad, lettende op hetgeen hij over de
kwaliteit van de voorbereiding van de toekenningbeslissing d.d. 13 augustus
1975 heeft overwogen, niet gegevens te zijn, waarvan gezegd kan worden dat
zij aan de BPR ten tijde van het nemen van die beslissing niet bekend zijn
geweest, bedoeld in artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet.
Dit betekent dat als substraat van de herzieningsbeslissing niet kan worden
aangemerkt het gegeven dat klager als gevangene in het kamp
Kaufbeuren/Riederloh "een" functie heeft vervuld. Het andere in die
beslissing gehanteerde gegeven, dat klager zijn mogelijkheden om de in dat
kamp voorgevallen mishandelingen van Joodse gevangenen te voorkomen, niet
heeft aangewend, acht de Raad niet een zelfstandig gegeven maar een
derivatief aspekt van het in 1945 gestelde feit, dat klager Joden heeft
geslagen; dat laatste overigens heeft de BPR in de herzieningsbeslissing
niet tevens in aanmerking genomen, hetgeen naar 's Raads oordeel gegeven
het genoemde vonnis van de rechtbank te Maastricht niet anders dan juist
is. Ook het gestelde inzake de aan klager toegedachte mogelijkheden kan
derhalve niet als een substraat van de herzieningsbeslissing in
aanmerking genomen worden.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom, dat de essentiële
gegevens inzake de toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Wet, welke
de BPR aan de herzieningsbeslissing ten grondslag heeft gelegd, geen
gegevens zijn als in artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet bedoeld.
Derhalve is die beslissing in strijd met de Wet genomen en kan zij daarom -
evenals de bestreden beslissing - niet in stand gelaten worden. De in
geding zijnde - hiervoren omschreven - vraag beantwoordt de Raad
bevestigend.
De Raad overweegt ten overvloede nog dat, zou hij hebben geoordeeld dat het
gestelde omtrent de aan klager toegedachte mogelijkheden om zijn Joodse
medegevangenen te helpen, wel een zelfstandig gegeven is in de zin van
artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet, dan zijn slotsom was geweest dat
de herzieningsbeslissing op dat stuk een draagkrachtige motivering mist. De
BPR heeft bij de herzieningsbeslissing het standpunt ingenomen dat klager
in het kamp Kaufbeuren/Riederloh "een" functie heeft vervuld. Hij heeft
derhalve niet aangegeven om wélke functie het gaat. De Raad kan dit niet
voor onjuist houden omdat ook hij aan de beschikbare gegevens, waarvan
inzonderheid gegevens d.dis. 1 en 6 oktober 1944 van het
Konzentrationslager Dachau, Arbeitseinsatz, niet met de in dezen vereiste
zekerheid kan ontlenen welke functie klager heeft vervuld. Het brengt wel
mee dat het gestelde inzake de mogelijkheden als voormeld niet ingekleurd
kan worden en door de BPR bij de herzieningsbeslissing ook niet
ingekleurd is. Langs deze weg zou de Raad tot het oordeel zijn gekomen
dat de herzieningsbeslissing (en de bestreden beslissing) op een essentieel
onderdeel strijden met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat
inhoudt dat een beslissing moet kunnen worden gedragen door de daaraan
gegeven motivering.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende
beslissing van 6 juli 1984.
Aldus gegeven door Mr. J.G. Treffers als voorzitter en Mr. R.C. Schoemaker
en Mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als
griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 1992 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.W. Hulsman.