ECLI:NL:CRVB:1992:AN2627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 1992
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AAW 1991/463
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Vries
  • M. J. van der Meer
  • P. C. Haarms
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomenseis in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de gevolgen voor vrouwen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 1992 uitspraak gedaan over de inkomenseis in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De eiser, het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Raad van Beroep te Arnhem. De zaak betreft een gedaagde die in de periode van 12 april tot en met 8 juli 1988 werkzaam was in een slachterij en zich op 13 december 1988 ziekmeldde. De eiser weigerde gedaagde een uitkering op grond van de AAW toe te kennen, omdat zij niet voldeed aan de inkomenseis, die vereist dat het inkomen in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid een bepaald bedrag overschrijdt. De rechtbank heeft de beslissing van de eiser vernietigd, omdat de inkomenseis in strijd zou zijn met het verbod op indirecte discriminatie naar geslacht, zoals vastgelegd in Europese richtlijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de inkomenseis in de AAW inderdaad een groter aantal vrouwen dan mannen nadelig treft. De raad heeft vastgesteld dat de inkomenseis van ƒ 4403,52 te hoog is en niet geschikt is om de doelen van de wet te bereiken. De eis is niet gerechtvaardigd, omdat het bedrag niet in verhouding staat tot de werkelijke inkomensderving en bovendien leidt tot snipperuitkeringen. De raad heeft de eerdere uitspraak bevestigd, maar met de nuance dat de inkomenseis niet kan worden toegepast zoals deze is geformuleerd. De ingangsdatum voor de directe werking van de relevante bepalingen is vastgesteld op 23 december 1984.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de bepaling dat de eiser een recht van ƒ 200 moet betalen. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de inkomenseis in de AAW en de bescherming van vrouwen tegen indirecte discriminatie.

Uitspraak

AAW 1991/463
Centrale Raad van Beroep
23 juni 1992
Partij(en)
Het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, eiser,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats], gedaagde.
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen van een door de RvB te Arnhem onder dagtekening 25 juli 1991 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de raad, gehouden op 2 juni 1992, waar namens eiser is verschenen mr. P.C. Haarms, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: GAK), terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. Motivering
Gedaagde is in de periode van 12 april tot en met 8 juli 1988 op 25 dagen in een slachterij werkzaam geweest. Op 1 sept. 1988 is zij via een uitzendbureau als pelster gaan werken bij een kippenslachterij, waar zij zich op 13 dec. 1988 heeft ziekgemeld.
Bij de bestreden beslissing van 7 maart 1991 heeft eiser geweigerd gedaagde met ingang van 14 dec. 1989, in aansluiting op het wettelijk ziekengeld, uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, omdat gedaagde niet zou voldoen aan de zogeheten inkomenseis, vervat in art. 6 eerste en tweede lid AAW. Bij een eerdere beslissing was gedaagde ingaande dezelfde datum uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, zulks onder meer op grond van het bepaalde in art. 30 eerste lid aanhef en sub b van die wet. Het beroep tegen die laatste beslissing heeft de RvB te Arnhem inmiddels bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 22 nov. 1990 ongegrond verklaard, onder aanvaarding van de toepassing van de zojuist vermelde weigeringsgrond.
De weigering, bij de bestreden beslissing, wegens het niet voldoen aan de inkomenseis berust hierop, dat gedaagde in het jaar voorafgaande aan de datum waarop zij zich ziekmeldde, in totaal aan inkomen ƒ 3655,03 had verworven, terwijl dit volgens de geldende inkomenseis tenminste ƒ 4403,52 had moeten zijn.
Bij de aangevallen uitspraak is de bestreden beslissing vernietigd, waartoe de eerste rechter heeft overwogen dat de inkomenseis in de AAW verenigbaar is met het verbod van indirecte discriminatie naar geslacht, opgenomen in art. 4 eerste lid richtlijn 79/7/EEG van de raad van ministers van de Europese Gemeenschappen van 19 dec. 1978 (hierna: de derde richtlijn).
De raad heeft thans te beoordelen wat daarvan zij.
Gelet op de zojuist vermelde bepaling van de derde richtlijn en de daarop gevormde jurisprudentie van het HvJ EG (de raad noemt in dit verband de arresten van 11 juni 1987, Teulings-Worms, RSV 1988/172 en van 13 dec. 1989, Ruzius-Wilbrink, RSV 1990/314) zou er sprake zijn van door de richtlijn verboden discriminatie, indien een veel groter aantal vrouwen dan mannen door de inkomenseis nadelig zou worden getroffen, terwijl de regeling geen rechtvaardiging zou vinden in gronden die iedere discriminatie naar geslacht uitsluiten. Voor de beoordeling van dit laatste is van belang welk doel de regeling heeft en of de gekozen middelen geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken.
De regeling aangaande de inkomenseis, opgenomen in art. 6 eerste lid aanhef en onder a en tweede lid AAW luidt als volgt:
‘1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft:
a. de verzekerde van 17 jaar en ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs‑ en beroepsleven;
(…)
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, onder a, wordt de verzekerde geacht geen inkomen te hebben verworven, indien dit inkomen minder bedroeg dan 48 maal het minimumloon, bedoeld in art. 10 tweede lid voor een persoon van 23 jaar of ouder, zoals dat gold op de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden..’
Ten aanzien van de vraag of de inkomenseis een groter aantal vrouwen dan mannen nadelig treft, heeft de raad in dit geding kennis genomen van cijfers, waaruit naar voren komt dat in Nederland veel meer vrouwen dan mannen een inkomen verdienen kleiner dan ƒ 4000 per jaar. Voorts is uit verschillende bronnen bekend dat deeltijdarbeid bij vrouwen veel vaker voorkomt dan bij mannen (de raad noemt in dit verband de gegevens, kenbaar uit het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie van 13 dec. 1989, Ruzius-Wilbrink, alsmede verschillende zinsneden uit de memorie van toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 20 dec. 1979, Stb. 708, inzake invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen, Tweede Kamer 1979–1980, 15706, nr. 3). Uit deze gegevens, in samenhang bezien, is de conclusie te trekken dat de inkomenseis vrouwen verhoudingsgewijs veel vaker treft dan mannen. Nu voorts eiser dit laatste in het aanvullend beroepschrift heeft toegegeven, gaat de raad hiervan in verband met hetgeen volgt als een gegeven uit.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er voor de regeling met een effect als zojuist omschreven rechtvaardigingsgronden bestaan die iedere discriminatie naar geslacht uitsluiten.
Voor een beoordeling daarvan zijn van belang de motieven die aan de wettelijke inkomenseis ten grondslag hebben gelegen. Als zodanig komen uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord op het reeds genoemde ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 20 dec. 1979, Stb. 708, twee hoofdmotieven naar voren. Het eerste motief is dat er bij een wet die inkomensderving verzekert, sprake moet zijn van reele inkomensderving, dat wil zeggen inkomensderving van een zekere omvang. Het tweede motief is dat door het stellen van een inkomenseis snipperuitkeringen worden voorkomen.
De raad merkt dienaangaande op het vanzelfsprekend te achten dat een wet als de AAW die, in elk geval na de wijziging van 1 jan. 1980, voor een belangrijk deel gericht is op de verzekering van de derving van eerder verworven inkomen, als voorwaarde voor de uitkering stelt dat er van althans enig eerder verworven inkomen sprake is geweest. Daaraan doet niet af dat de wetgever enkele bijzondere groepen, zoals de vroeggehandicapten, vanuit nevendoelstellingen van sociaal beleid ook zonder voorafgaand genoten inkomen tot de uitkering toelaat.
De raad acht derhalve de eis dat er voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid enig inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs‑ en beroepsleven is verworven vanuit de opzet van de wet gerechtvaardigd. Evenzeer gerechtvaardigd acht de raad het uitgangspunt dat de derving een zekere omvang moet hebben om van een reele derving te kunnen spreken.
Tenslotte acht de raad het gebruik van de inkomenseis gerechtvaardigd om te bereiken dat snipperuitkeringen worden vermeden, waaronder in dit verband zijn te verstaan uitkeringen van een zo geringe omvang dat zij niet in een redelijke verhouding staan tot de uitvoeringskosten.
Vervolgens komt evenwel de vraag aan de orde of het gekozen bedrag van de inkomenseis, voor de datum hier in geding ƒ 4403,52, geschikt en noodzakelijk is om deze doeleinden te bereiken.
Deze vraag beantwoordt de raad ontkennend.
Zoals reeds eerder aangegeven dient het motief van de reele inkomensderving aldus te worden begrepen, dat het is gericht op het vermijden van de verstrekking van uitkeringen in gevallen waarin de inkomensderving niet van een betekenende omvang is. Voor het bereiken van dat doel acht de raad de eis van een in het refertejaar verworven bedrag van ƒ 4403,52 in belangrijke mate te hoog en dus niet geschikt, nu het hierbij gaat om ongeveer een zesde deel van het minimumloon per jaar en dus om een veel groter bedrag dan in elk geval voor de omvangrijke groep verzekerden werkzaam op het niveau van dat minimumloon uit een oogpunt van derving nog betekenend moet worden geacht. Bovendien kan bij een in het refertejaar verworven inkomen van ƒ 4403,52 de derving nog omvangrijker zijn dan dit bedrag, onder meer wanneer een kort tevoren aangevangen en als blijvend bedoelde inkomensverwerving door intredende arbeidsongeschiktheid wordt afgebroken. Daarnaast vindt de raad voor dit oordeel nog steun in het gegeven dat bij een verdiend inkomen van ƒ 4403,52 de daaruit voortvloeiende uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid ver uitstijgt boven de ondergrens die wordt gehanteerd voor de betaling van uitkeringen op grond van art. 41 Werkloosheidswet (WW).
In verband met dit laatste gegeven acht de raad het bedrag van de inkomenseis evenmin geschikt ter vermijding van snipperuitkeringen. De raad wijst er daarbij op dat art. 41 WW juist ter vermijding van dergelijke uitkeringen in de WW is opgenomen.
Ten aanzien van de consequenties van het zojuist besprokene ten aanzien van de regeling van de inkomenseis overweegt de raad het volgende.
Deze regeling kan, overeenkomstig de eerder weergegeven tekst, aldus worden verstaan dat art. 6 eerste lid onder a van de wet de eis stelt dat in het refertejaar inkomen, in de zin van enig inkomen, is genoten, terwijl het tweede lid van dat artikel de formule bevat, voor de datum thans in geding leidende tot de eis van een verdiend inkomen, in het refertejaar, van ten minste ƒ 4403,52.
Het eerder overwogene brengt nu mee dat de eis, omschreven in art. 6 eerste lid aanhef en onder a AAW, inhoudende dat de verzekerde in het jaar voorafgaande aan de ingetreden arbeidsongeschiktheid inkomen, in de zin van enig inkomen, uit of in verband met arbeid in het bedrijfs‑ of beroepsleven heeft verworven, niet door het bepaalde in art. 4 eerste lid van de derde richtlijn wordt getroffen en derhalve onverkort van toepassing kan blijven.
Het tweede lid van art. 6, houdende de formule waarmee het bedrag van de inkomenseis wordt vastgesteld, kan echter geen toepassing vinden.
De raad voegt hieraan toe dat dezelfde consequenties voortvloeien uit art. 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb. 1978/177 (IVBP). De raad merkt in dit verband op dat voor een inkomenseis ter hoogte van het bedrag als omschreven in art. 6 tweede lid AAW, naar zijn oordeel om overeenkomstige redenen als geldend voor de toepassing van de derde richtlijn geen toereikende objectieve en redelijke gronden aanwezig zijn, dergelijke gronden bestaan echter wel voor de eis dat in het refertejaar inkomen, in de zin van enig inkomen, is genoten.
Hetgeen zojuist werd overwogen doet de vraag rijzen, welke de raad reeds thans zal beantwoorden, met ingang van welke datum aan art. 26 IVBP voor de toepassing van de onderhavige bepalingen in de AAW rechtstreekse werking moet worden toegekend.
De raad heeft in zijn uitspraken van 5 jan. 1988, gepubliceerd in RSV 1988/104, 198, 199 en 200 deze ingangsdatum voor enkele bepalingen van de Wet van 20 dec. 1979, Stb. 708 (invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen) gesteld op 1 jan. 1980, zijnde het tijdstip waarop de AAW volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever, door middel van die wet, met art. 26 IVBP in overeenstemming was gebracht. In een aantal andere uitspraken is deze ingangsdatum voor de in die uitspraken aan de orde zijnde, andere, wettelijke bepalingen op onder meer praktische gronden gesteld op 23 dec. 1984, de datum waarop de uitvoeringstermijn van de derde richtlijn was verstreken (zie onder meer de uitspraken gepubliceerd in RSV 1987/246, RSV 1989/271, RSV 1990/132, RSV 1990/230, RSV 1991/182 en RSV 1991/255). De raad acht het aangewezen zich thans bij het in de laatstvermelde reeks uitspraken gekozen standpunt aan te sluiten en stelt derhalve de ingangsdatum voor de directe werking ten aanzien van de thans aan de orde zijnde artikelen van de AAW op 23 dec. 1984.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, zij het op ten dele andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit leidt er, in verband met het bepaalde in art. 80a tweede lid Beroepswet toe dat van eiser een recht van ƒ 200 dient te worden geheven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat wordt verstaan dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in deze, 's raads, uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200 wordt geheven.