Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en getekend te Z., gemeente Z., op 13 december 1989’.
In de bestreden beslissingen heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat gedaagden, als gevolg van voormelde betalingen vanwege [de B.V. 2] in oprichting, geen aanspraak meer hebben op hun achterstallig loon ten opzichte van hun gefailleerde vorige werkgeefster, zodat eiser niet gehouden is krachtens de in hoofdstuk IV van de WW neergelegde overnemingsregeling een uitkering te verstrekken ter zake van de door gedaagden gestelde loonvordering over de door hen tussen 20 en 28 november 1989 gewerkte dagen.
Gedaagden hebben daartegenover gesteld dat [de B.V. 2] in oprichting geen loonverplichtingen van het gefailleerde bedrijf heeft overgenomen, doch aan hen slechts een lening heeft verstrekt welke elk moment opeisbaar is.
In de beide aangevallen uitspraken hebben de eerste rechters overwogen — kort samengevat — dat niet is gebleken dat gedaagden, door de aanvaarding van de lening en door de overdracht van hun aanspraak jegens eiser aan [de B.V. 2] in oprichting, hun aanspraak op het onbetaald gebleven loon jegens hun gefailleerde vorige werkgeefster hebben prijsgegeven, zodat de door eiser in de bestreden beslissingen neergelegde grond tot afwijzing van het onderhavige verzoek van gedaagden geen stand kan houden.
In hoger beroep heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd, zich daartoe — evenals in eerste aanleg — in het bijzonder beroepend op 's Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 1981/72. In zijn aanvullend beroepschrift heeft eiser dat standpunt aldus toegelicht:
‘In de eerder genoemde uitspraak van uw Raad van 25 november 1980 ( RSV 1981/72) komt naar voren dat uit de feitelijke omstandigheden dient te worden opgemaakt of door een betaling van een derde de aanspraak die ten opzichte van de oude werkgever bestond is voldaan. In de betreffende uitspraak worden door uw Raad enkele omstandigheden opgesomd, waarna wordt gekonkludeerd dat het geheel van deze omstandigheden tot het oordeel leidt dat de aanspraak op loon werd voldaan.
Wij menen dat in de onderhavige zaken het geheel der omstandigheden evenzeer tot de konklusie leidt dat de aanspraak op loon werd voldaan.
Dat de omstandigheden in de onderhavige zaken niet geheel identiek zijn aan de omstandigheden van de eerder genoemde uitspraak is o.i. niet van doorslaggevend belang, mede omdat uit die uitspraak niet blijkt dat aan het bestaan van een bepaalde omstandigheid of meerdere omstandigheden beslissende betekenis moet worden toegekend.
In de onderhavige zaken kan onder meer worden gewezen op de volgende van belang zijnde omstandigheden:
— de betaling aan betrokkenen werd gedaan door de nieuwe werkgever; deze nieuwe werkgever is niet ‘‘zomaar een derde; de nieuwe werkgever is feitelijk een voortzetting van het oude gefailleerde bedrijf; de nieuwe werkgever zal zich moreel verplicht gevoeld hebben het achterstallig loon te betalen;
— door de nieuwe werkgever werd exact het gevorderde bedrag uitbetaald; er is mede hierom geen sprake van ‘‘zomaar een lening’;
— er werd door de nieuwe werkgever aan alle betrokken werknemers een dergelijke betaling gedaan.
Mede gelet op deze omstandigheden menen wij dat de door de nieuwe werkgever gedane betaling wel degelijk het karakter moet worden toegekend van een loondoorbetaling en dat daarom de aanspraak die betrokkenen hadden op de vroegere werkgever is voldaan.
Naar aanleiding van hetgeen de Raad van Beroep stelt in de uitspraak van 11 februari 1991 inzake het essentiële verschil tussen de onderhavige zaken en de zaak waarover de uitspraak van 25 november 1980 van uw Raad handelt merken wij nog het volgende op.
Weliswaar zou in de onderhavige zaken wellicht als verschilpunt kunnen worden gezien dat de betrokken werknemers hun aanspraak op de oude werkgever formeel-juridisch gezien niet hebben prijsgegeven, maar materieel gezien is de positie van de werknemers in de onderhavige zaken o.i. daarmee toch niet een andere dan de positie van de werknemer in de casus van bovenvermelde uitspraak van uw Raad.
Ook in de onderhavige zaken wordt, nadat op een later tijdstip door een met de oude werkgever zeer nauw verbonden persoon/instantie in de vorm van een lening betalingen zijn gedaan, getracht deze betalingen alsnog te verhalen op de bedrijfsvereniging.
Wij vragen ons zelfs af of dit gelet op alle omstandigheden niet tevens tot de konklusie zou moeten leiden dat overneming door de bedrijfsvereniging van de gevraagde betalingen in strijd met de strekking van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet moet worden geacht’.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de onder I genoemde curator mr. N. P. ter terechtzitting van de Raad heeft bevestigd, is op een mede door hem georganiseerde personeelsbijeenkomst van het gefailleerde bedrijf op 6 december 1989 vastgesteld dat (de curator van) die werkgeefster niet in staat was het achterstallige loon over de periode van 20 tot en met 28 november 1989 te voldoen, en dat voorts moest worden aangenomen dat door eisers bedrijfsvereniging te verlenen betalingen ex artikel 61 van de WW niet voor de kerstdagen zouden kunnen plaatsvinden.
De bij die bijeenkomst aanwezige (vertegenwoordiger van de) directie van (zowel de gefailleerde als) de nieuwe vennootschap heeft zich om die reden — en, naar de Raad aanneemt, ook uit welbegrepen eigenbelang — bereid verklaard de overgenomen werknemers, waaronder gedaagden, behulpzaam te zijn door hun een bedrag, (nagenoeg) gelijk aan het hun nog toekomende netto loon, voor te schieten onder de voorwaarden als in de ‘akte van cessie’ omschreven.
De Raad kan er bij zijn beoordeling van het partijen verdeeld houdende geschilpunt aan voorbijgaan dat de cessie van de aanspraken ex artikel 61 van de WW rechtens niet mogelijk was, zulks — zoals de Raad van Beroep te Zwolle met juistheid heeft overwogen — gelet op het bepaalde in artikel 40 van die wet.
Essentieel voor die beoordeling is naar 's Raads overtuiging wel, dat gedaagden geen afstand hebben gedaan van hun jegens de gefailleerde werkgeefster bestaande loonaanspraak, en dat de schriftelijke overeenkomst (‘akte van cessie’) in elk geval impliciet uitgaat van een terugbetalingsverplichting van het door de nieuwe werkgeefster voorgeschoten bedrag.
De ter terechtzitting van de Raad namens gedaagden verschenen J.H. B., bedrijfsleider van (zowel de oude als) de nieuwe onderneming, heeft desgevraagd verklaard dat ter zake van de onderhavige leningen een post als vordering op de balans van de nieuwe vennootschap is opgevoerd, en dat de ondernemingsleiding zich gerechtigd acht gedaagden tot terugbetaling aan te spreken, zij het niet eerder dan nadat over het in deze gedingen aan de orde zijnde geschilpunt definitief is beslist en zij het dat nog niet zeker is of die leiding ook daadwerkelijk tot terugvordering zal overgaan.
De Raad moet het er, gelet op evenvermelde omstandigheden, voor houden — daarbij de strekking onderschrijvend van hetgeen de beide eerste rechters hebben overwogen — dat eiser zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vorderingen van gedaagden op hun gefailleerde werkgeefster zijn voldaan.
Evenmin kan gezegd worden dat gedaagden die vorderingen hebben prijsgegeven, kwijtgescholden of aan een derde hebben overgedragen.
De door eiser nog opgeworpen vraag of, in een situatie als hier aan de orde, niet zou moeten worden gesproken van strijdigheid met de strekking van de in hoofdstuk IV van de WW vervatte overnemingsregeling indien eiser wordt gehouden tot het doen van de onderhavige betalingen, beantwoordt de Raad ontkennend.
Naast hetgeen in het vorenstaande is overwogen, heeft de Raad daarbij mede in aanmerking genomen dat meergenoemde curator ter terechtzitting van de Raad heeft verklaard dat de boedel van de gefailleerde vennootschap thans en, naar het zich laat aanzien, ook in de toekomst over onvoldoende baten zal beschikken om preferente schuldeisers als de ex-werknemers te kunnen voldoen.
Het enkele feit, dat gedaagden hun vordering op de gefailleerde werkgeefster niet bij de curator hebben ingediend — zoals de Raad uit het verhandelde ter terechtzitting meent te moeten afleiden —, is onder de gegeven omstandigheden naar 's Raads oordeel onvoldoende aanleiding om tot de opvatting te kunnen komen dat gedaagden een onnodig of oneigenlijk gebruik van de overnemingsregeling maken.
De Raad tekent hierbij overigens aan er alle begrip voor te hebben dat het bestuur van een bedrijfsvereniging in situaties als hier aan de orde met extra zorgvuldigheid wil onderzoeken of een aanvraag om uitkering ex artikel 61 van de WW in strijd zou kunnen zijn met de bedoeling van de overnemingsregeling en/of tot verwijtbare benadeling van de bedrijfsvereniging zou kunnen leiden.
In de onderhavige gevallen heeft eiser zich kennelijk mede laten leiden door de gedachte dat de gekozen constructie van lening en cessie tot oneigenlijk gebruik van die regeling voert. De Raad onderkent dat enige twijfel daaromtrent kan bestaan, maar ziet toch — zoals uit het vorenstaande blijkt — in de beschikbare gegevens onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt dat in casu van strijd met de strekking van de regeling gesproken kan worden.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 80a, tweede lid, van de Beroepswet, moet worden beslist als onder III aan te geven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken;
verstaat dat van eiser een recht van 12 maal ƒ 200 = ƒ 2400 zal worden geheven.