AAW 1985/S 256; AAW 1985/S 257
Uitspraak in de gedingen tussen [K.W. te A.]., eiser, en het bestuur van de Nieuwe Algemene BV, gedaagde
Datum uitspraak: , 07 juli 1992
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij brief van 28 augustus 1984 heeft de gedaagde aan eiser kennis gegeven van de beslissing eisers uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die was vastgesteld naar de maximale grondslag, vanaf 1 augustus 1984 vast te stellen naar de zogeheten middengrondslag van ƒ 93,26.
Bij brief van 6 maart 1985 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van de beslissing de AAW-uitkering van eiser vanaf 1 januari 1985 vast te stellen naar de zogeheten algemene grondslag van ƒ 81,85.
De voormalige Raad van Beroep te Haarlem heeft bij uitspraak van 21 augustus 1985 de tegen deze beslissing ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Eiser is van deze uitspraak in hoger gekomen en heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat hij vanaf 1 augustus 1984 recht behoudt op een uitkering naar de maximale grondslag.
In opdracht van 's Raads voorzitter heeft de plaatsvervangend griffier mr. M.F. M. gehoord mevrouw B.G. H. en daarvan op 21 mei 1992 schriftelijk verslag gedaan.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 26 mei 1992, waar eiser, na daartoe te zijn opgeroepen, in persoon is verschenen, terwijl gedaagde, na daartoe eveneens te zijn opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr. C.B. B., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
Eiser, die is geboren op 12 januari 1935 en die als manisch-depressief wordt aangemerkt, verbleef in verband met zijn klachten vanaf 1972 in het P. Ziekenhuis te S.. Hij was sinds 1969 gehuwd met mevrouw B.G. H., dit huwelijk is op 11 maart 1987 door echtscheiding ontbonden. Vanaf 1 oktober 1976 ontving hij een AAW-uitkering, vastgesteld naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse en naar de maximale grondslag.
Bij de eerste bestreden beslissing, gedateerd 28 augustus 1984, heeft gedaagde de grondslag van de uitkering ingaande 1 augustus 1984 herzien en nader bepaald op de middengrondslag van ƒ 93,26.
Bij de tweede bestreden beslissing, gedateerd 6 maart 1986, heeft gedaagde de grondslag ingaande 1 januari 1986 opnieuw herzien en bepaald op de algemene grondslag van ƒ 81,85.
De Raad zal de beide beslissingen hierna achtereenvolgens behandelen.
De eerste beslissing berust op het standpunt dat eiser op 1 augustus 1984 voor de Wet op de loonbelasting 1964 was ingedeeld in tariefgroep I. Gedaagde heeft hierbij toepassing gegeven van artikel 1, tweede lid, van het Besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid a.i. van 30 juli 1984, no. SV/842761, waarin is bepaald dat voor een gehuwde uitkeringsgerechtigde in geval van een indeling in tariefgroep I of II vanaf 1 augustus 1984 de middengrondslag geldt.
Hangende het beroep tegen deze beslissing heeft gedaagde nader het standpunt ingenomen dat eiser als duurzaam gescheiden zou moeten worden beschouwd, als gevolg waarvan voor hem geheel los van de werking van het zojuist vermelde besluit op 1 augustus 1984 de algemene grondslag zou gelden, doch naar ter terechtzitting van de Raad is gebleken heeft gedaagde hier niet mee beoogd de inhoud van de onderhavige beslissing zoals die thans ter beoordeling van de Raad staat te wijzigen of aan te vullen.
Beoordeeld dient dan ook te worden of deze beslissing door de daarin opgenomen grond kan worden gedragen.
Wat gedaagdes standpunt ten aanzien van de tariefgroepindeling van eiser betreft, blijkt uit de gedingstukken dat dit is gebaseerd op een door eiser op 16 januari 1984 ingevulde zogeheten werknemersverklaring loonbelasting. Eiser diende op dat formulier met ‘ja’ of ‘nee’ te antwoorden op de vraag ‘Bedraagt het inkomen van uw vrouw over het kalenderjaar 1984 vermoedelijk minder dan ƒ 5027?’ en, bij ontkennende beantwoording, op de vraag ‘Bedraagt het inkomen van uw vrouw over het kalenderjaar 1984 vermoedelijk meer dan ƒ 5027 maar minder dan ƒ 7663?’ Eiser heeft deze vragen niet beantwoord, doch heeft in plaats daarvan op het formulier geschreven: ‘Echtgenote geeft geen inzage van haar inkomen’. Gedaagde heeft in verband met deze wijze van invulling van het formulier aangenomen dat eisers echtgenote een vermoedelijk inkomen had hoger dan ƒ 7663, zodat tariefgroep I van toepassing was.
De Raad is van oordeel dat deze wijze van besluitvorming de zorgvuldigheidstoets niet kan doorstaan, als gevolg waarvan de beslissing voor vernietiging in aanmerking komt. Het ingevulde formulier bevatte immers geen toereikende gegevens om tot een indeling in tariefgroep I en een daarop gebaseerde verlaging van de grondslag te komen en van gedaagde had tenminste enig nader onderzoek en contact met eiser mogen worden verwacht alvorens ter zake een standpunt in te nemen. De Raad heeft hierbij mede acht geslagen op het feit dat eiser op 22 september 1984, in zijn klaagschrift tegen de onderhavige beslissing, in staat bleek ter zake van het inkomen van zijn echtgenote wel een opgave te doen, luidende dat dit inkomen over 1983 ƒ 4528 bedroeg, terwijl de verwachting over 1984 was dat het beneden ƒ 5000 zou blijven.
De tweede beslissing is gebaseerd op het standpunt dat eiser op 1 januari 1985 duurzaam gescheiden leefde in de zin van artikel 1, tweede lid (oud) van de AAW.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ acht de Raad beslissend het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 februari 1960, RSV 1960/67, waarin met betrekking tot het begrip is overwogen:
‘dat een gehuwde vrouw geacht moet worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven …, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand voor hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voorzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;’.
De Raad acht in casu op de datum thans van belang, 1 januari 1985, tussen eiser en zijn echtgenote geen sprake van een toestand als bedoeld in de eerste van de twee zojuist aangehaalde overwegingen. Niet alleen is de verbreking van de echtelijke samenleving, naar aannemelijk is, destijds niet door beide echtelieden of een hunner gewild, maar een gevolg geweest van de opname van eiser in verband met zijn ziekte, doch bovendien stond naar 's Raads oordeel op 1 januari 1985 onvoldoende vast dat het gescheiden leven van de echtelieden toen door beiden, althans door een hunner, bestendig was bedoeld.
Ten aanzien van dit laatste wijst de Raad er op dat blijkens het in rubriek I vermelde rapport van 's Raads plaatsvervangend griffier mr. M.F. M. de aanleiding tot de echtscheiding op 11 maart 1987 is geweest een ongeveer half 1986, dus na de datum in geding, voorgevallen incident, hieruit bestaande dat eiser zich, na ontslag uit het ziekenhuis, aan het huis van eisers echtgenote vervoegde, waar deze hem toen niet wenste toe te laten omdat eiser zich in ernstige manische toestand bevond, terwijl de aan eisers echtgenote toegezegde begeleiding van de zijde van het ziekenhuis ontbrak. Tot dat moment had blijkens dit rapport eisers echtgenote de verwachting gehad dat de verbroken samenleving nog ooit kon worden hersteld.
Eiser zelf heeft op dit punt ter terechtzitting van deze Raad en ter terechtzitting van de eerste rechter verklaard dat hij in 1985 een hervatting van de samenleving niet meer verwachtte, maar dat een dergelijke hervatting toen door hem ook niet meer werd beoogd is de Raad onvoldoende gebleken. Zo verklaarde eiser ter terechtzitting van de eerste rechter onder meer: ‘Ik wil graag naar huis terug, maar zij durft het niet meer aan’.
Bovendien was er in die periode tussen de echtelieden nog een betrekkelijk frequent contact, bestaande uit bezoeken van eisers echtgenote aan eiser in het ziekenhuis, en af en toe een bezoek van eiser aan zijn vrouw op haar woonadres, terwijl er daarnaast een financiele relatie bestond in die zin, dat eiser aan zijn vrouw onderhoudsbijdragen van ƒ 500 a ƒ 600 per maand betaalde.
De Raad acht voorts op 1 januari 1985 evenmin een toestand aanwezig als omschreven in de tweede van de eerder aangehaalde overwegingen van het arrest van de Hoge Raad.
Gedaagde heeft zijn op dit punt andersluidende standpunt met name gebaseerd op informatie ingewonnen bij het ziekenhuis, dat in een rapport van 5 augustus 1984 als volgt is weergegeven:
‘Overleg psycholoog S. (PZ) 5/8: betrokkene is nog steeds opgenomen, inderdaad erg uitzichtloos, ongunstige prognose. Zal wel heel lang opgenomen blijven. Heeft nog stevige medicatie. Dit zal nog wel een paar jaar duren.’
Nog afgezien van het feit dat ook in dit rapport een toekomstig ontslag uit de inrichting niet geheel wordt uitgesloten, zijn er naar 's Raad oordeel voldoende aanwijzingen dat de te verwachten ontwikkeling bij eiser niet geheel overeenkwam met de inhoud van deze zeer summiere inlichting. Zo is ter terechtzitting van de eerste rechter, op 7 augustus 1984, een schrijven van het ziekenhuis overgelegd waarin het ziekenhuis hulp toezegde bij bezoeken van eiser aan huis, waarvan de frequentie ‘om te beginnen’ werd gesteld op een keer per twee maanden, en is eiser begin 1986 voor langere tijd uit het ziekenhuis ontslagen en geplaatst in een zogeheten socio-woning, welke plaatsing juist was gericht op terugkeer in de maatschappij. Lettend op deze laatste gegevens, en mede acht slaand op het eerder overwogene aangaande het tussen eiser en zijn vrouw in stand gebleven contact, acht de Raad onvoldoende aannemelijk dat op 1 januari 1985 redelijkerwijs niet viel te verwachten dat in de toestand van gescheiden leven binnen afzienbare tijd wijziging zou komen.
Dit brengt mee dat de grondslag aan de tweede beslissing komt te ontvallen, zodat ook deze beslissing voor vernietiging in aanmerking komt.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissingen.
Rechters: Haverkamp, Grendel, Zwart