De Raad heeft geen termen aanwezig geacht te voldoen aan het onder I vermelde verzoek van gedaagde om de bestreden beslissing te lezen als ware daarin gedaagdes gewijzigde sanctiebesluit neergelegd. Daarbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat gedaagdes verzoek eerst in een vrij laat stadium is gedaan alsmede dat het in casu niet gaat om een besluit dat is genomen binnen het kader van een en dezelfde wijze van sanctietoepassing. Van een blijvend gehele weigering kan immers bezwaarlijk worden gezegd dat dit een percentueel en in tijd begrensde sanctie is.
De Raad beoordeelt derhalve de bestreden beslissing zoals deze, na een hernieuwde voorlegging aan gedaagdes Kleine Commissie op 1 augustus 1989, is komen te luiden en als zodanig door de eerste rechter — gewijzigd — is gelezen.
Daarbij gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Ingaande 2 mei 1988 zijn de eerder door gedaagde aan eiseres toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ingetrokken, onder meer op de grond dat eiseres op en na die datum in staat was te achten tot het verrichten van bij haar werkgever M. P. BV te R. beschikbare, passende arbeid op de retourafdeling.
Bij uitspraak van deze Raad van heden nr. AAW/WAO 1990/3 is de uitspraak van de Raad van Beroep te Rotterdam van 28 november 1989, waarbij het beroep tegen die intrekking ongegrond is verklaard, bevestigd.
Na hervatting van die werkzaamheden op 2 mei 1988 heeft eiseres haar werkzaamheden op 24 mei 1988 opnieuw gestaakt. Gedaagde heeft geweigerd de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te heropenen, daar eiseres niet arbeidsongeschikt werd bevonden. Tegen die weigering is door of namens eiseres geen beroep ingesteld. Eiseres heeft het werk na 24 mei 1988 niet hervat en heeft sedertdien ook geen loon meer ontvangen.
Op 17 juni 1988 heeft eiseres zich als werkzoekende bij het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) laten inschrijven en zich tot gedaagde gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering krachtens de WW. Daarbij heeft eiseres verklaard zich niet tot werken in staat te achten en zich dan ook niet beschikbaar te stellen voor werk.
Nadien is eiseres in zoverre van deze verklaring teruggekomen, dat zij zich nog steeds niet in staat achtte haar eigen werk te hervatten, maar dat zij zich vanaf 24 juni 1988 wel beschikbaar stelde voor ander licht, passend, werk.
Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde besloten aan eiseres blijvend geheel een WW-uitkering te weigeren, daar zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen van art. 24, lid 1 aanhef en sub b ten 2e, 3e en 4e. Tot 24 juni 1988 heeft eiseres naar het oordeel van gedaagde geen recht op uitkering, omdat zij niet als werkloos is aan te merken. Voorts heeft gedaagde subsidiair besloten de uitkering wegens te late aangifte en te late inschrijving bij het GAB tijdelijk geheel te weigeren tot 17 juni 1988.
Tevens heeft gedaagde beslist de verstrekte voorschotten terug te vorderen.
De eerste rechter heeft die beslissing bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. Naar het oordeel van die rechter heeft gedaagde eiseres terecht tot 24 juni 1988 niet als werkloos aangemerkt. Voorts kon ook de blijvend gehele weigering van uitkering en de terugvordering de rechterlijke toetsing doorstaan.
De Raad overweegt het volgende.
Met gedaagde en de eerste rechter is de Raad van oordeel dat eiseres, doordat zij, blijkens haar eigen duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, tot 24 juni 1988 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, tot die datum niet als werkloos in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Zij heeft derhalve tot genoemde datum op die grond geen recht op een uitkering ingevolge die wet.
In aanmerking genomen de hiervoor reeds vermelde uitkomst van de procedure tegen de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 2 mei 1988 alsmede gelet op de medische rapportages die in voormelde procedure zijn uitgebracht, staat voor de Raad voldoende vast dat de bij M. P. BV beschikbare arbeid voor eiseres als passend is aan te merken. Door deze arbeid na 24 mei 1988 niet meer te verrichten is eiseres de in art. 24, lid 1 aanhef en sub b ten 3e, WW neergelegde verplichting niet nagekomen en kwam gedaagde derhalve de bevoegdheid toe om op de uitkering van eiseres een sanctie toe te passen.
De Raad tekent hierbij aan dat hij geen sprake acht van overtreding van de in art. 24, lid 1 aanhef en sub b ten 2e, WW neergelegde verplichting, aangezien het niet langer willen verrichten van reeds eerder verrichte arbeid bezwaarlijk onder het begrip ‘nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen’ begrepen kan worden. Bedoelde handelwijze van eiseres op zich rechtvaardigt evenmin de conclusie dat eiseres in verband met door haar te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zijn bevoegdheid om een sanctie op te leggen ten onrechte mede heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 24, lid 1 aanhef en sub b ten 2e en ten 4e, WW, zodat de bestreden beslissing in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Het besluit tot het treffen van de onderhavige sanctie berust op een discretionaire bevoegdheid van gedaagde. Dat houdt in dat een zodanig besluit door de administratieve rechter kan worden aangetast, indien dat besluit in strijd is met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of indien gedaagde bij het nemen van zijn besluit, de daarvoor in aanmerking komende belangen afwegend, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel met dat besluit anderszins in strijd is gekomen met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Bij het vorenstaande tekent de Raad aan dat de Sociale Verzekeringsraad, op grond van het vierde lid van art. 27 WW, bevoegd is nadere regels te stellen over de wijze waarop besturen van bedrijfsverenigingen van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en tweede lid van dat artikel, gebruik maken, maar dat die raad tot op heden van deze regelgevende bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.
Zoals de Raad bekend is, volgt gedaagde met betrekking tot de hantering van zijn onderhavige bevoegdheid de aanbevelingen van de Federatie van Bedrijfsverenigingen (FBV), welke aanbevelingen zijn neergelegd in de, in juni 1989 vervangen, Circulaire van 18 november 1986, nummer C776. Bij die circulaire hoort een schema waarin het beleid voor een aantal gevallen in concrete aanbevelingen omtrent hoogte en duur van sancties is vertaald.
Voor het ‘nalaten passende arbeid te aanvaarden enz.’ onder welke categorie ook het ‘door eigen toedoen geen passende arbeid behouden’ wordt gerangschikt, past volgens dit schema in gevallen waarbij dit voor de eerste keer geschiedt en de kans op aanname groot is een sanctie van 10% gedurende maximaal 13 weken en in gevallen waarin dit voor de 2e maal geschiedt en de kans op aanname groot is of bij andere verzwarende omstandigheden een sanctie van 20% gedurende maximaal 13 weken. In casu heeft gedaagde besloten om eiseres de uitkering blijvend geheel te weigeren. Deze sanctie is blijkens het schema gereserveerd voor ‘verdere herhaling in flagrante gevallen’. Hiervan is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake, zodat gedaagde tot het opleggen van deze sanctie in redelijkheid dan ook niet heeft kunnen besluiten. Gezien de bij brief van 10 oktober 1991 toegezonden nadere beslissing van gedaagdes Kleine Commissie is ook gedaagde thans die mening toegedaan.
Vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de bestreden beslissing voor wat betreft de onderhavige sanctietoepassing niet in stand kan blijven.
Gelet op vorenoverwogene komt ook aan het terugvorderingsbesluit van gedaagde de grondslag te ontvallen, zodat ook dat onderdeel van de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.
Gedaagde zal derhalve met betrekking tot de aanspraken van eiseres op een WW-uitkering ingaande 24 juni 1988 een nadere beslissing dienen te nemen.
Ten aanzien van de thans door gedaagde voorgestane sanctie, te weten een percentuele korting op eiseres uitkering van 20% gedurende 13 weken, wil de Raad volstaan met op te merken dat gedaagde in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom tot deze keuze is gekomen.
Gelet op het vorenstaande alsmede het bepaalde in art. 80a, lid 5, Beroepswet stelt de Raad vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.