Uitspraak in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
De Staatssecretaris van Defensie heeft onder dagtekening 28 oktober 1987 ten aanzien van eiser een beslissing genomen, welke onder meer betreft: verminderingsbeleid met betrekking tot bijdrage aan een pensioenvoorziening; deze beslissing is in fotocopie aan deze uitspraak gehecht. (Niet opgenomen.)
Het Ambtenarengerecht te ”s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 juli 1989, nummer MPW 1987/3.1781, het beroep dat eiser tegen die beslissing heeft ingesteld, ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is eiser bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift (met een bijlage) is uiteengezet waarom hij zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen.
Gedaagde heeft van contra-memorie gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 13 februari 1992. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Gedaagde heeft aan eiser - een met ingang van 1 februari 1977 eervol ontslagen beroepsofficier in de rang van luitenant ter zee der 1e klasse - ingaande die datum een uitkering verleend ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen, verder genoemd: de Wet.
Met ingang van 1 februari 1978 is eiser in deeltijd werkzaam geworden in dienst van de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) te Delft. De (neven)inkomsten, die eiser uit die arbeid verkrijgt, brengt gedaagde met toepassing van de artikelen 5 en 6 van de Wet op zijn uitkering ingevolge de Wet in mindering. Dit geschiedde van 1978 af jaar-in-jaar-uit aan de hand van door eiser periodiek ingezonden inkomstenopgaven. Daarbij is aan de kant van gedaagde het bruto-bedrag van eisers neveninkomsten steevast verminderd met de volledige door eiser aan de NLR betaalde pensioenbijdrage, al was deze in relatie tot het bruto-bedrag van de neveninkomsten opvallend hoog; dit heeft gedaagde evenwel - zulks in het licht van zijn opvatting dat voor de toepassing van artikel 5 van de Wet alleen verplichte pensioenbijdragen op de neveninkomsten in mindering gebracht behoren te worden - niet tot een onderzoek inzake de pensioenbijdrage van eiser geleid.
Eerst in de loop van 1986 heeft gedaagde een zodanig onderzoek doen instellen; naar voren kwam dat de pensioenbijdrage zo hoog was omdat eiser van de NLR - boven het volgens de geschreven arbeidsvoorwaarden van de NLR geregelde pensioen - een pensioen mocht opbouwen als was hij in een volledige betrekking werkzaam.
De Staatssecretaris van Defensie heeft bij de bestreden beslissing - in zoverre zij in rechte aan de orde is - verstaan dat bij de vaststelling van de vermindering wegens neveninkomsten van eisers uitkering ingevolge de Wet te rekenen met ingang van 1 november 1987 slechts rekening wordt gehouden met de pensioenbijdrage, welke eiser op grond van de arbeidsvoorwaardenregeling van de NLR verplicht is te betalen.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 5, eerste lid eerste volzin, van de Wet bepaalt dat de inkomsten, welke de gewezen militair geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, ter zake waarvan de uitkering is toegekend, met de uitkering worden verrekend.
Naar luid van artikel 5, vijfde lid, van de Wet, zoals zij bij de wet van 11 mei 1983 (Stb. 257) is gewijzigd, stelt gedaagde nadere regelen ten aanzien van hetgeen voor de toepassing van artikel 5 al dan niet onder inkomsten moet worden begrepen.
De bedoelde regelen zijn gesteld bij een besluit van de Staatssecretaris van Defensie d.d. 5 augustus 1987 (Stcrt. 155), aan te halen als de Regeling inkomsten Uitkeringswet gewezen militairen (verder: de Regeling) en in werking getreden op 1 januari 1987.
De (motivering van de) bestreden beslissing laat zien dat deze beslissing (mede) het resultaat is van het toepassen van de Regeling. Dit acht de Raad niet onjuist. Hiertoe heeft de Raad niet uit het oog verloren dat ingevolge artikel II van de wet van 11 mei 1983 (Stb. 257) op eiser van toepassing is gebleven het bepaalde in artikel 5 van de Wet, zoals het luidde op de dag voor het tijdstip van in werking treden van die wet, in welk artikel 5 oud niet was voorzien in een voorschrift als vervat in artikel 5, vijfde lid, nieuw, van de Wet. De Raad heeft echter van betekenis geacht dat met de Regeling, naar haar Toelichting onder 1 Algemeen uitwijst, is beoogd de interpretatieregels die in het raam van artikel 5 waren ontwikkeld en werden gehanteerd, te continueren, zodat aldus bezien de Regeling niet een verslechtering in eisers uitkeringspositie teweegbrengt.
In artikel 1 van de Regeling is bepaald (voor zover hier van belang), dat voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet onder inkomsten uit of in verband met arbeid wordt verstaan het onzuiver inkomen in de zin van artikel 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover dat inkomen bestaat uit hetgeen naast de uitkering ingevolge het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk II, afdeling 3, van laatstgenoemde wet tot de zuivere inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Te dezen is, gelezen in verbinding met artikel 22, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van belang het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder f 1, van de Wet op de loonbelasting 1964, inhoudende dat tot het loon niet behoren bedragen welke worden ingehouden wegens verplichte bijdrage ingevolge een pensioenregeling. Artikel 11, derde lid aanhef en onder b, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt, dat onder een pensioenregeling wordt verstaan een regeling die een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
Vast staat dat ten aanzien van eiser voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de volledige pensioenbijdrage, welke hij aan de NLR heeft betaald, nimmer als loon uit dienstbetrekking is aangemerkt. De Inspecteur der directe belastingen te L is onder dagtekening 13 oktober 1988 uitdrukkelijk accoord gegaan met het verzoek van eiser om de voor hem van 1 februari 1978 af bij de NLR geldende pensioenregeling, waarbij een pensioenpremie wordt voldaan als ware hij volledig bij deze werkgever werkzaam, als pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 aan te merken.
Het vorenstaande betekent niet alleen dat de Staatssecretaris van Defensie bij de bestreden beslissing omtrent de pensioenbijdrage, die eiser aan de NLR heeft betaald, ten nadele van eiser is teruggekomen van een ter zake jarenlang ingenomen en gebezigd standpunt, maar ook dat hij daartoe is afgeweken van het standpunt dat de bevoegde fiscale autoriteit aangaande die pensioenbijdrage - eerst in de praktijk en uiteindelijk geformaliseerd - heeft ingenomen. Hieraan voegt de Raad toe, dat de Staatssecretaris van Financien in een briefwisseling met de Staatssecretaris van Defensie hangende het beroep in eerste aanleg heeft te kennen gegeven geen aanleiding te vinden in het door de Inspecteur der directe belastingen ten aanzien van eiser op het stuk van artikel 11, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 gevoerde beleid in te grijpen.
De Raad overweegt dat de Regeling, gelet op haar inhoud en op hetgeen in haar Toelichting is gesteld, er toe strekt dat voor de toepassing van artikel 5 van de Wet het oordeel van de bevoegde fiscale autoriteit in het kader van de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (annex de Wet op de Loonbelasting 1964) in zijn algemeenheid wordt gevolgd. Dit impliceert dat zich gevallen kunnen voordoen waarin gedaagde gerechtigd is om ter zake van het begrippensamenstel ”inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf” in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wet tot een zelfstandig oordeel te komen, dat onder omstandigheden ook ten nadele van de betrokken uitkeringsgerechtigde militair kan afwijken van het oordeel van de Inspecteur der directe belastingen in kwestie. De Raad houdt in dit verband als norm aan hetgeen in de Toelichting bij de Regeling (onder 1 Algemeen) is vermeld, te weten dat er ”voor uitzonderlijke gevallen (waar een behoorlijk bestuur dat vergt; waar strikte toepassing tot een kennelijk onredelijke uitkomst leidt; etc.)” voldoende mogelijkheden open blijven om los van de Inspectie tot een zelfstandig oordeel te komen.
Gegeven het herzieningsaspect dat aan de bestreden beslissing eigen is, acht de Raad in dezen van beslissende betekenis het antwoord op de vraag of het apert duidelijk is dat er in casu sprake is van een uitzonderlijk geval als voormeld.
Naar het oordeel van de Raad bevat de bestreden beslissing in haar motivering geen aanknopingspunten voor een bevestigend antwoord op die vraag. Hetgeen gedaagde ter toelichting van de bestreden beslissing in rechte heeft aangevoerd met appel op de inhoud van de pensioenvoorziening, welke eiser in totaal bezien zal kunnen aanwijzen, acht de Raad in het licht van meergenoemd herzieningsaspect niet van dien aard om een ander antwoord te kunnen geven.
Mitsdien komt de Raad tot de slotsom dat bij de bestreden beslissing ten aanzien van de pensioenbijdrage, welke eiser aan de NLR heeft betaald, artikel 5 van de Wet niet juist is toegepast en dat deze beslissing in zoverre wegens strijd met de Wet moet worden nietig verklaard. De aangevallen uitspraak kan aldus evenmin standhouden.
De Raad beslist dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart nietig de bestreden beslissing in zoverre zij betreft het verminderingsbeleid met betrekking tot de bijdrage aan een pensioenvoorziening.