ECLI:NL:CRVB:1991:ZB2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 1991
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
WW 89/372
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.F. L.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering buitenwettelijke uitkering in verband met werkervaringsproject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 1991 uitspraak gedaan in een hoger beroep van het bestuur van de BV voor Overheidsdiensten tegen een eerdere uitspraak van de Raad van Beroep te Haarlem. De zaak betreft de deelname van een betrokkene aan een werkervaringsproject bij de gemeentepolitie te Z., waarbij de betrokkene geen vergoeding zou ontvangen en zijn WW-uitkering zou behouden. De Raad van Beroep had eerder de beslissing van de BV vernietigd voor zover deze betrekking had op de toekenning van uitkering tijdens het project. De Centrale Raad oordeelde dat de werkzaamheden die de betrokkene zou verrichten, niet als 'opleiding of scholing' in de zin van de Werkloosheidswet (WW) konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de betrokkene, door deel te nemen aan het project, niet langer als werkloos kon worden beschouwd, wat gevolgen had voor zijn recht op uitkering. De Raad vernietigde de eerdere beslissing van de BV tot weigering van de buitenwettelijke uitkering, omdat deze niet zorgvuldig was voorbereid en genomen. De BV werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen het bestuur van de BV voor Overheidsdiensten, eiser, en [gedaagde], gedaagde
I Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 18 juli 1988 (abusievelijk getypt op briefpapier van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging) is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven van een beslissing, de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te Haarlem heeft, recht doende op het tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep, bij uitspraak van 29 juni 1989 deze beslissing vernietigd voor zover betrekking hebbende op toekenning van uitkering tijdens het werkervaringsproject, en verstaan dat eiser in zoverre een nadere beslissing dient te nemen. Voor het overige heeft die Raad van Beroep eisers beslissing bevestigd.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft in een aanvullend beroepschrift de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 6 augustus 1991, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.F. L., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Uitspraak
II. Motivering
Blijkens rubriek 3 van de aangevallen uitspraak (waarin thans gedaagde als klager is aangeduid, en thans eiser als verweerder) heeft de eerste rechter onder meer de volgende feiten als vaststaand aangenomen:
‘Klager, afgestudeerd jurist, heeft van 23 december 1987 tot en met 28 februari 1988 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarna heeft hij tot en met 8 april 1988, via het uitzendbureau K., gewerkt als magazijnbediende.
Klager heeft toen ontslag genomen; het werk beviel niet en sloot niet aan bij zijn opleiding.
Het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) heeft klager benaderd in verband met een werkervaringsproject bij de politie te Z.. Klager heeft verweerder verzocht hiervoor toestemming te verlenen om met behoud van zijn WW-uitkering hieraan deel te mogen nemen. Klager stelt dat het project 1 jaar duurt, dat hij tussentijds mag stoppen, dat hij beschikbaar blijft voor werk en ook ingeschreven zal blijven bij het GAB. Tevens stelt klager dat hij voor zijn werkzaamheden geen vergoeding zal ontvangen en dat voor hem hieraan geen kosten zijn verbonden.
Het GAB heeft gesteld dat door deelneming aan dit project de kans op het vinden van een vaste baan aanzienlijk wordt vergroot. Zij hebben verweerder een kopie van een werkervaringsovereenkomst gegeven.
De gemeentepolitie Z. heeft een brief gestuurd aan verweerder waarin een toelichting wordt gegeven op de werkervaringsovereenkomst met klager.’
Ook de Raad gaat bij zijn oordeelsvorming van die, door partijen niet betwiste, feiten uit, daar nog aan toevoegende dat eisers gemachtigde ter terechtzitting van de Raad heeft medegedeeld dat gedaagde op 14 november 1988 aan voormeld werkervaringsproject is gaan deelnemen en dat gedaagdes uitkering ingevolge de WW deswege per die datum is stopgezet.
Bij brief van 3 maart 1989, gericht aan de voorzitter van de Raad van Beroep te Haarlem, heeft eiser onder meer medegedeeld dat voor de, in de bestreden beslissing gehanteerde term ‘produktieve arbeid’ gelezen moet worden ‘werk met een bedrijfs- en beroepsmatig karakter’, en voorts dat gedaagde naar eisers oordeel niet in aanmerking komt voor een voorziening als bedoeld in art. 76 WW.
Nu alleen eiser in hoger beroep is gekomen, en uit het door eisers gemachtigde ter terechtzitting van de Raad gehouden betoog kan worden begrepen dat eiser niet (langer) van mening is — en zulks naar 's Raads oordeel terecht — dat de door gedaagde in het kader van een werkervaringsproject te verrichten werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als een ‘opleiding of scholing’ in de zin van art. 76 WW, heeft de Raad in dit geding nog slechts te beoordelen:
a. of eiser zich terecht in de bestreden beslissing op het standpunt heeft gesteld dat aan gedaagdes werkloosheid een einde zou komen voor zover (lees: en zodra) gedaagde zou gaan deelnemen aan het onderhavige project; en
b. wat er zij van eisers in de bestreden beslissing vervatte besluit om gedaagde, in het onder a bedoelde geval, niet in aanmerking te brengen voor een buitenwettelijke uitkering.
Vraag a is door de eerste rechter ontkennend beantwoord, waartoe die rechter heeft overwogen — samengevat — dat het verrichten van onbetaalde activiteiten een eerder ontstane werkloosheid niet beinvloed, tenzij sprake is van werkzaamheden met een bedrijfs- of beroepsmatig karakter. In casu is van werk met zodanig karakter naar het oordeel van die rechter geen sprake. Aan de beantwoording van vraag b is de eerste rechter uiteraard niet toegekomen, gezien zijn antwoord op vraag a.
De Raad overweegt met betrekking tot vraag a in de eerste plaats dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is — en ook de Raad zal daarvan uitgaan — dat gedaagde, bij het gaan deelnemen aan het onderhavige werkervaringsproject, beschikbaar zou blijven voor de arbeidsmarkt en in het kader van dat project geen ‘arbeid als werknemer’ zou verrichten.
Het antwoord op vraag a is mitsdien uitsluitend afhankelijk van het antwoord op deze andere vraag, of de onderhavige werkzaamheden moeten worden aangemerkt als ‘werkzaamheden als bedoeld in art. 16, tweede lid, tweede volzin’ WW, oftewel of hier sprake is van werkzaamheden ‘uit hoofde waarvan men niet als werknemer wordt beschouwd’.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen — onder meer in zijn uitspraak van 17 juli 1990, RSV 1990/345— zal onder dergelijke werkzaamheden moeten worden verstaan: arbeid die in het economische verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Hoewel eisers Kleine Commissie (KC) ten tijde van het nemen van haar beslissing niet of nauwelijks over concrete gegevens betreffende de aard van de door gedaagde te verrichten werkzaamheden beschikte, en in zoverre niet zorgvuldig te werk is gegaan, komt de Raad — die het bepaalde in het hier aan de orde zijnde art. 20, eerste lid onder b, WW in verbinding met de onderdelen a van het tweede of derde lid van dat artikel ook ambtshalve in zijn beschouwingen had kunnen betrekken — op grond van de thans beschikbare gegevens tot het oordeel dat de onderhavige werkzaamheden aan de evenweergegeven omschrijving voldoen.
Daarbij heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen de inhoud van de aan eisers administrateur gerichte brief van 27 april 1988 van de hoofdcommissaris van de gemeentepolitie te Z., uit welke brief hier wordt geciteerd:
‘Ik ben bereid hem deze ervaring te laten opdoen bij de stafafdeling criminaliteitsbestrijding van de recherchedienst van mijn korps.
Bij de recherchedienst is en wordt een aantal veranderingsprocessen gestart waarbij de heer R. nauw zal worden betrokken, zoals:
— het verder mede vorm geven aan de stafafdeling criminaliteitsbestrijding;
— aandachtverlegging naar de bestrijding van de zogenaamde kleine, massale criminaliteit;
— opzetten en begeleiden van een projektmatige aanpak van een of meer bepaalde vormen van criminaliteit.’
Uit die geciteerde passage — waarvan de strekking gelijkluidend is aan hetgeen gedaagde ter terechtzitting van de eerste rechter over zijn werkzaamheden heeft verklaard — kan de Raad niet anders afleiden dan dat gedaagde een taak kreeg te verrichten welke de gemeentepolitie te Z. tot haar eigen takenpakket rekende, althans — in het kader van kennelijk wenselijk geachte veranderingsprocessen — tot haar eigen takenpakket meende te moeten gaan rekenen.
De enkele omstandigheid, dat de leiding van dat politiekorps, gelet op de ongetwijfeld beperkte financiele middelen, de voorkeur gaf aan het doen verrichten van die taak door een onbetaalde kracht als gedaagde boven het daartoe vrij maken van een bezoldigd functionaris, doet uiteraard niet af aan het feit dat werkzaamheden, verricht binnen zulk een takenpakket, normaliter worden beloond, althans volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen behoren te worden beloond.
Uit het hiervooroverwogene volgt dat het bepaalde in art. 20, eerste lid onder b, WW aan de voortzetting van het recht op uitkering ingevolge die wet in de weg stond zodra en voor zover gedaagde met meergenoemde werkzaamheden zou aanvangen, omdat gedaagde alsdan in zoverre niet langer werkloos zou zijn. Vraag a dient derhalve — anders dan door de eerste rechter is gedaan — bevestigend te worden beantwoord.
Daarmee komt de Raad aan de beantwoording van vraag b. Uit eisers stellingen kan worden afgeleid — en overigens is uit andere gedingen waarbij eiser partij was aan de Raad bekend — dat eiser, omdat art. 77 WW (nog) niet in werking is getreden, na 1 januari 1987 het door hem voor die datum, onder vigeur van de oude WW, gevoerde beleid met betrekking tot ‘onbeloond werken met behoud van (buitenwettelijke) uitkering’ heeft gecontinueerd. Krachtens dat beleid kan eiser, indien aan bepaalde, in de Circulaire nr. 787 van 26 november 1982 van de Sociale Verzekeringsraad (SVR) omschreven voorwaarden is voldaan, uitkering (blijven) verlenen ondanks het niet (langer) bestaan van werkloosheid in de zin van de wet.
Zoals de Raad in het vorenstaande reeds heeft overwogen, waren aan eisers KC ten tijde van het nemen van de onderhavige beslissing niet of nauwelijks concrete gegevens bekend omtrent de aard van de door gedaagde voorgenomen werkzaamheden.
Nu eisers besluit tot het weigeren van een buitenwettelijke uitkering berust op een uit eigen beleid voortvloeiende bevoegdheid, moet de Raad tot het oordeel komen dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid en genomen. Eiser zal een nader besluit dienen te nemen op het van de zijde van gedaagde gedane verzoek aan het werkervaringsproject te mogen deelnemen met behoud van een (buitenwettelijke) uitkering.
Ter voorkoming van eventuele ongerechtvaardigde verwachtingen bij gedaagde merkt de Raad — geheel ten overvloede — nog op, dat het vorenstaande niet betekent dat eiser met betrekking tot vraag b niet alsnog in voor gedaagde negatieve zin kan beslissen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist als onder III aan te geven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
vernietigt de bestreden beslissing voor zover daarbij een buitenwettelijke uitkering is geweigerd;
verstaat dat eiser in zoverre een nadere beslissing zal nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
verklaart gedaagdes inleidend beroep voor het overige ongegrond.