De Raad stelt vooreerst vast dat noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis uitsluitsel bieden omtrent de als ‘dag van opzegging’, bedoeld in onderdeel a van art. 64, aan te merken dag.
Dit is te meer opvallend, nu het, gelet op 's Raads jurisprudentie alsmede de ook door vorenbedoelde auteurs verwoorde bezwaren, voor de hand had gelegen dat de wetgever zich op dit punt uitdrukkelijk zou hebben uitgesproken. Nu dit niet is geschied zal de Raad dienaangaande een oordeel hebben te geven.
Uit de ontstaansgeschiedenis van Hoofdstuk IV van de nieuwe WW blijkt dat de wetgever met de in dit hoofdstuk neergelegde regeling heeft beoogd het recht op uitkering, in geval een betalingsonmachtige werkgever zijn verplichtingen ten opzichte van de werknemer niet nakomt, sluitend te regelen (Tweede Kamer 1985–1986, 19 261, nr. 15, blz. 107).
De Raad constateert dat voortzetting van de onder de oude WW gevormde jurisprudentie er in ieder geval toe zal leiden dat er een lacune ontstaat tussen het einde van de overnemingstermijn ingevolge onderdeel b van art. 64 en het einde van de geldende opzegtermijn naar burgerlijk recht.
Immers, indien als de dag van opzegging als bedoeld in art. 64, onder a, nieuwe WW, aangemerkt zou worden de dag waarop, voor het verkrijgen van de ontslagvergunning, de dienstbetrekking wordt opgezegd, zal de termijn waarover ingevolge onderdeel b van laatstgenoemd art. aanspraak bestaat op overneming van verplichtingen door een bedrijfsvereniging — de termijn ingevolge art. 40 Faillissementswet, te rekenen vanaf de dag van opzegging — eerder geeindigd zijn dan de ingevolge de conversieleer van de Hoge Raad te hanteren opzegtermijn.
Omdat gedurende de gehele laatstbedoelde termijn recht op onverminderde doorbetaling van loon blijft bestaan, hetgeen inhoudt dat er gedurende die termijn geen sprake kan zijn van werkloosheid, ontstaat aldus een lacune tussen het einde van het recht op uitkering ingevolge Hoofdstuk IV en het begin van het recht op uitkering ingevolge Hoofdstuk II van de nieuwe WW.
Zelfs indien de geldende opzegtermijn naar burgerlijk recht gelijk is aan die ingevolge de Faillissementswet, is er sprake van een lacune door het verloop van en dus gelijk aan de periode tussen de opzegging en de datum van kennisneming van de ontslagvergunning.
Een dergelijke lacune is slechts dan niet aanwezig indien de in art. 64 onder b bedoelde, voor de werknemer geldende termijn van opzegging gelijk is aan (of minder dan) de krachtens art. 40 Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn en indien bovendien als aanvangsdatum van beide termijnen dezelfde dag geldt. Dit zou het geval zijn als ook voor het bepaalde in de onderdelen a en b van art. 64 nieuwe WW als dag van opzegging uitgegaan wordt van de dag waarop ingevolge de conversieleer de opzegtermijn aanvangt.
In gevallen waarin de voor de werknemer geldende opzegtermijn langer is dan de ingevolge art. 40 Faillissementswet voor hem geldende opzegtermijn, zal het hanteren van de ingevolge de conversieleer civielrechtelijke aanvang van de opzegtermijn als ‘dag van opzegging’ (de dag waarop de opzegtermijn gaat ‘(lopen’) er niet toe leiden dat een lacune tussen de aanspraken op uitkering ingevolge Hoofdstuk IV en Hoofdstuk II van de nieuwe WW geheel wordt voorkomen, maar deze lacune wordt wel (aanmerkelijk) verkleind.
De lacune blijft alsdan immers beperkt tot het verschil tussen de opzegtermijn naar burgerlijk recht en die ingevolge art. 40 Faillissementswet en omvat niet langer tevens een tijdvak gelijk aan de termijn gelegen tussen de datum van de (nietige) opzegging en de datum van kennisneming van de ontslagvergunning.
Uitgaande van de bedoeling van de wetgever om een sluitende regeling te geven voor overneming van uit dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever, waaruit de Raad afleidt dat beoogd is de onder de oude WW bestaande lacunes tussen uitkering ingevolge Hoofdstuk III en Hoofdstuk IIIa van die wet, met de inwerkingtreding van de nieuwe WW zo veel mogelijk te dichten, ziet de Raad aanleiding om in het kader van de toepassing van voornoemd Hoofdstuk IV van de nieuwe WW als ‘de dag van opzegging van de dienstbetrekking’, als vermeld in art. 64 onder a, aan te merken de dag waarop naar burgerlijk recht rechtsgeldig is opgezegd c.q. de schriftelijke mededeling van zodanige opzegging door de werknemer is ontvangen, dan wel, in gevallen van conversie, de dag waarop de eerdere (nietige) opzegging geacht moet worden effect te hebben verkregen.
In dit laatste geval is dit dus de dag waarop de werknemer kennis heeft kunnen nemen van de ontslagvergunning.
De Raad acht daartoe uit een oogpunt van eenheid van rechtspraak en vereiste duidelijkheid in rechtstoepassing te meer reden, omdat op deze wijze voorkomen wordt dat ook voor de toepassing van de nieuwe WW aan een naar burgerlijk recht nietige handeling rechtsgevolgen verbonden worden.
Voorts heeft de Raad ook nog om een andere reden aanleiding gevonden om tot de hiervoor weergegeven uitleg aan het begrip ‘de dag van opzegging’ te geraken.
In de memorie van toelichting (Tweede Kamer 1985–1986, 19 261, nr. 3, blz. 166) is gesteld dat art. 31, lid 3, nieuwe WW een oplossing zou bieden voor de lacune die ontstaat in situaties waarin een werknemer een langere opzegtermijn heeft dan de opzegtermijn die voor hem geldt op grond van art. 40 Faillissementswet.
De Raad is evenwel van oordeel dat art. 31, lid 3, nieuwe WW, zoals dit luidde tot 29 juni 1990, geen afdoende oplossing voor de lacune bood. Het artikellid zal slechts op werknemers ten aanzien van wie onzekerheid bestond omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon ten gevolge van het al dan niet rechtsgeldig eindigen van de dienstbetrekking. In gevallen als de onderhavige bestaat over het recht op onverminderde loondoorbetaling geen enkele onzekerheid, maar wordt dit niet door de werkgever voldaan.
Voorts overweegt de Raad dat art. 31, lid 3, zoals gewijzigd bij Wet van 30 mei 1990 (Stb. 316), in werking getreden op 29 juni 1990, onder meer bepaalt dat de bedrijfsvereniging uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens de nieuwe WW kan toekomen, indien het recht op onverminderde doorbetaling van loon vaststaat, maar de werkgever het loon niet voldoet.
Gedurende de periode dat sprake is van een lacune bestaat op deze grond dus recht op een voorschot. Dit voorschot zal, gelet op het bepaalde in art. 16, lid 1 onder a, nieuwe WW, echter nimmer omgezet kunnen worden in een recht op uitkering.
Voorts zal, in aanmerking nemend de (financiele) situatie waarin de werkgever moet verkeren alvorens toepassing gegeven kan worden aan het bepaalde in meergenoemd Hoofdstuk IV, betaling van het verschuldigde loon door de werkgever, vrijwel nimmer meer geschieden.
Er is dan ook geen sprake van een voorschot in de reele zin van het woord.
De Raad acht dit, mede gelet op de beoogde systematiek van de wet en de aard en strekking van de daarin opgenomen overnemingsregeling, als ook uit een oogpunt van rechtszekerheid, een weinig gelukkige oplossing en reden te meer om deze periode zo kort mogelijk te houden.
Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen, overweegt de Raad met betrekking tot het thans aan de orde zijnde geval het volgende.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de werkgever, gebruikmakend van de op 28 januari 1988 afgegeven ontslagvergunning, bij schrijven van 1 februari 1988 de dienstbetrekking van eiseres opgezegd. In casu was sprake van een hernieuwde opzegging, daar de Raad — met gedaagde — van opvatting is dat ook de brief van 8 januari 1988 als een opzegging moet worden aangemerkt.
Gelet op het vorenoverwogene dient als dag van opzegging als bedoeld in voornoemd art. 64 aangemerkt te worden 2 februari 1988. Hieromtrent verschillen partijen ook niet van mening.
Gedaagde heeft echter het standpunt ingenomen dat die opzegging, op 2 februari 1988, heeft plaatsgevonden op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment. Naar het oordeel van gedaagde dient dit moment te worden gesteld op de datum van de eerste (schriftelijke) opzegging. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft gedaagde onder meer verwezen naar hetgeen in de memorie van toelichting wordt opgemerkt ten aanzien van de dubbele opzegging:
‘De opvatting van de CRvB is dat de termijn van opzegging begint te lopen op de — voor de datum van verkrijging van de ontslagvergunning gelegen — datum van opzegging, tenzij na het verkrijgen van de vergunning opnieuw wordt opgezegd …. In de voorgestelde tekst kan aan een tweede opzegging worden voorbijgegaan.’
Dienaangaande overweegt de Raad dat naar zijn oordeel eerst dan sprake is van ‘een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment’ als bedoeld in art. 64, onder a, nieuwe WW, indien en zodra gesteld moet worden dat de bij de opzegging van een dienstbetrekking betrokken partijen niet adequaat hebben gereageerd op een voorhanden situatie.
Daarvan kan onder meer sprake zijn indien, na het ontstaan van een situatie als bedoeld in art. 61, eerste lid, nieuwe WW, door de werkgever, bewindvoerder of curator onnodig lang wordt getalmd met het effectueren van een ontslag, bijvoorbeeld, bij het aanvragen van een ontslagvergunning of bij het gebruikmaken van een verkregen vergunning.
Uit de tekst van voornoemd artikel volgt dat een bedrijfsvereniging ook eerst dan bevoegd is een dag vast te stellen waarop de dienstbetrekking naar haar oordeel redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, indien naar objectieve maatstaven moet worden aangenomen dat een dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd.
Hierbij tekent de Raad overigens aan, dat uitgangspunt bij de door de bedrijfsvereniging alsdan vast te stellen dag waarop de dienstbetrekking (naar het oordeel van laatstgenoemde) redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, dient te zijn het moment waarop een dienstbetrekking, met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen zou zijn opgezegd indien alle partijen wel adequaat op de voorhanden situatie gereageerd zouden hebben.
Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat een bedrijfsvereniging niet kan kiezen voor een datum waarop opzegging (nog) niet rechtsgeldig kon geschieden indien de bij die opzegging betrokken partijen adequaat op de voorhanden situatie hebben gereageerd.
In het onderhavige geval heeft werkgever aanvankelijk voldoende adequaat gereageerd door spoedig na het, vrij onverwacht, staken van de activiteiten een ontslagvergunning aan te vragen.
Dit kan naar 's Raads opvatting echter niet worden gezegd van de handelwijze van werkgever na afgifte van die vergunning op 28 januari 1988.
In aanmerking genomen dat eiseres volgens haar arbeidsovereenkomst slechts met inachtneming van een volle kalendermaand kon worden opgezegd, mocht van werkgever worden verwacht onmiddellijk na ontvangst van de ontslagvergunning op te zeggen. Door daarmede te wachten tot 1 februari 1988 is de dag waartegen kon worden opgezegd met een maand verschoven en daarmede de voor gedaagde over te nemen verplichtingen onnodig opgelopen.
Vorenstaande houdt in dat de Raad met gedaagde van oordeel is dat in casu de dienstbetrekking is opgezegd op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment, zodat gedaagde van de in art. 64 nieuwe WW neergelegde bevoegdheid gebruik mocht maken.
Gedaagde heeft echter in redelijkheid niet kunnen besluiten om daarvoor uit te gaan van 8 januari 1988, nu op die datum, ook al zou door werkgever wel adequaat zijn gereageerd, opzegging (nog) niet rechtsgeldig kon geschieden. In casu kan het door gedaagde in aanmerking te nemen moment niet liggen voor de datum waarop de ontslagvergunning ter kennis van partijen is gekomen.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van gedaagde overigens nog is aangevoerd overweegt de Raad dat de, op zich duidelijke, tekst van art. 64 WW geen aanleiding biedt voor het aanvaarden van het uitgangspunt dat een opzegging van een dienstbetrekking, waarbij alle voor een dergelijke opzegging geldende regels in aanmerking genomen worden, enkel in verband met het tijdsbeslag dat het naleven van deze regels met zich brengt, aangemerkt kan worden als te zijn gedaan op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment.
Indien het hanteren van een dergelijk uitgangspunt wel de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest, dan had het, nu alsdan daarbij voorbij zou worden gegaan aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot de opzegging van dienstbetrekkingen, op de weg van de wetgever gelegen dit in de tekst van art. 64 te verwoorden.
Met betrekking tot de door eiser gestelde onnodige toename van zijn betalingsverplichtingen ter voorkoming waarvan hem, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de nieuwe WW, de hiervoor bedoelde bevoegdheid is gegeven, zij opgemerkt dat een dergelijke toename slechts dan onnodig is indien in een situatie van betalingsonmacht van de werkgever door de daarbij betrokken partijen niet adequaat wordt gereageerd.
Alsdan zal sprake zijn van een opzegging op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment en is de bedrijfsvereniging bevoegd een andere dag vast te stellen.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de bestreden beslissing, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die beslissing in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede op het bepaalde in art. 80a, lid 5, Beroepswet, stelt de Raad vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden beslissing;
verstaat dat gedaagde een nadere beslissing zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
verstaat dat gedaagde op grond van het bepaalde in art. 80a, lid 5, Beroepswet aan eiseres het gestorte recht van ƒ 75 vergoedt.