ECLI:NL:CRVB:1991:AK9486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 1991
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 1989/200
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. van der Meer
  • J. H. van der Veen
  • P. C. H.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de dag van opzegging in het kader van de Werkloosheidswet en de overname van betalingsverplichtingen door de bedrijfsvereniging

In deze zaak gaat het om de vraag welke datum als 'dag van opzegging' moet worden aangemerkt in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de overname van betalingsverplichtingen door de bedrijfsvereniging. Eiseres, A. te B., was in dienst bij de Grafische BV en verzocht om overname van betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht van haar werkgever. De werkgever had op 6 januari 1988 ontslag aangevraagd en op 1 februari 1988 de arbeidsovereenkomst beëindigd. De bedrijfsvereniging stelde de dag van opzegging vast op 8 januari 1988, maar de Raad oordeelde dat deze datum niet rechtsgeldig was, omdat de opzegging pas op 1 februari 1988 rechtsgeldig was. De Raad concludeert dat de dag van opzegging moet worden vastgesteld op de datum waarop de ontslagvergunning ter kennis van de werknemer is gekomen. Dit leidt tot de conclusie dat de bedrijfsvereniging de verplichtingen niet op de juiste datum heeft vastgesteld, wat resulteert in de vernietiging van de eerdere beslissing. De Raad benadrukt het belang van een sluitende regeling voor de overname van verplichtingen bij onmacht van de werkgever en de noodzaak om adequaat te reageren op de situatie.

Uitspraak

CRvB, 10-09-1991, nr. WW1989/200
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen [A. te B.] , eiseres, en het bestuur van de Grafische BV, gedaagde
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 1 juli 1988 is vanwege gedaagde aan eiseres kennis gegeven van een beslissing met betrekking tot de uitvoering van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93), verder te noemen: de nieuwe WW. Een afschrift van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te 's‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 13 april 1989 het tegen voormelde beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiseres is bij gemachtigde mr. J. H., advokaat te G., van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift — met bijlagen — zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust.
Bij schrijven van 15 augustus 1989 is namens eiseres van contra-memorie gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 13 augustus 1991, waar van de zijde van eiseres niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C. H., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
II. Motivering
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is op 6 oktober 1986 als administratief medewerkster in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) J.J.H.A. B., handelend onder de naam Vakfotografie J., te G., verder te noemen: werkgever.
Op 6 januari 1988 heeft werkgever het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) verzocht om op korte termijn ontslagvergunning te verlenen voor o.a. eiseres in verband met het staken van de activiteiten.
Nadat werkgever eiseres op 5 januari 1988 mondeling ontslag had aangezegd, heeft hij bij brief van 8 januari 1988 eiseres medegedeeld de met haar aangegane overeenkomst in verband met financiele moeilijkheden te beeindigen onder mededeling voorts dat inmiddels een ontslagvergunning was aangevraagd. Nadat de directeur van het GAB op 28 januari 1988 de gevraagde toestemming had verleend, heeft werkgever eiseres bij brief van 1 februari 1988 medegedeeld de arbeidsverhouding per die datum te beeindigen.
Wegens betalingsonmacht van haar (ex-)werkgever heeft eiseres gedaagde verzocht diens betalingsverplichtingen over te nemen. Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde besloten hiertoe over te gaan, waarbij als dag van opzegging is aangemerkt 8 januari 1988.
In het onderhavige geschil staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of gedaagde bij de bestreden beslissing terecht de, voor de overneming van de betalingsverplichting van de voormalige werkgever van eiseres in aanmerking te nemen, dag van opzegging heeft bepaald op 8 januari 1988. Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden dient in de eerste plaats vastgesteld te worden wat, in het kader van de in de nieuwe WW neergelegde overnemingsregeling, verstaan dient te worden onder ‘de dag van opzegging’, als bedoeld in art. 64 onder a van die wet. Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
Art. 42a, lid 1, Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421), zoals deze luidde tot 1 januari 1987, hierna te noemen de oude WW, bepaalde het volgende:
‘Indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van loon, vakantiegeld of vakantietoeslag ten laste van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard of aan wie surseance van betaling is verleend, kan de werknemer jegens de bedrijfsvereniging, waarbij vorenbedoelde werkgever te zijnen aanzien is of laatstelijk was aangesloten, aanspraak maken op het hem nog toekomende wegens:
a. loon over de laatste periode van 13 weken, gedurende welke hij bij deze werkgever in dienstbetrekking is geweest;
b. loon over de ten aanzien van hem geldende termijn van opzegging voor zover en zo lang hij gedurende die termijn onvrijwillig werkloos is, echter, zowel in als buiten faillissement, ten hoogste over de in art. 40 Faillissementswet ten aanzien van de werknemer vastgestelde termijn van opzegging;
c. vakantiegeld en vakantietoeslag over een periode van ten hoogste een jaar, waarin begrepen de in dit lid onder b bedoelde termijn.’
Al snel na de totstandkoming van dit artikel bleek de redactie van artikelonderdeel a, voor zover het betrof de zinsnede ‘gedurende welke hij bij deze werkgever in dienstbetrekking is geweest’, niet geeigend om het beoogde doel te bereiken, nu door een letterlijke toepassing van die tekst artikelonderdeel b zinledig zou worden.
Voor de Raad is dit aanleiding geweest om bij de toepassing van het bepaalde in hoofdstuk IIIa van de oude WW, als uitgangspunt te hanteren, dat als tijdstip van het einde van de dienstbetrekking als bedoeld in art. 42a, lid 1 onder a, moest worden gelezen het tijdstip van opzegging van de dienstbetrekking (zie onder meer de uitspraken van de Raad gepubliceerd in RSV 1977/113 en RSV 1977/218).
Dit tijdstip van opzegging was bijgevolg de datum waarop de termijn als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel was geeindigd en de termijn als bedoeld in art. 42a, lid 1 onder b, aanving. Dit tijdstip wordt verder aangeduid als ‘draaipunt’.
In gevallen waarin voor het beeindigen van de arbeidsverhouding toestemming van (destijds) de directeur van het GAB was vereist, maar de dienstbetrekking werd opgezegd op een eerdere datum dan die waarop een ontslagvergunning was verkregen, riep deze wijze van toepassing van hoofdstuk IIIa nieuwe vragen op.
Immers, ingevolge de vaste rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (onder meer HR 19 november 1948, NJ 1949/86 en HR 23 november 1956, NJ 1957/4) krijgt een opzegging, die wordt gevolgd door een ontslagvergunning, het beoogde rechtsgevolg vanaf het moment dat de ontslagvergunning ter kennis komt van de betrokken werknemer. De Raad diende derhalve de vraag te beantwoorden welk tijdstip in deze gevallen als draaipunt tussen de onderdelen a en b van art. 42a, lid 1, gehanteerd diende te worden.
De Raad heeft er voor gekozen ook in deze gevallen als draaipunt aan te merken de datum waarop de opzegging plaatsvond, derhalve voordat de ontslagvergunning was verkregen, tenzij na het verkrijgen van de ontslagvergunning opnieuw werd opgezegd (zie onder meer de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 1977/113, RSV 1976/309 en RSV 1988/58.
Bij het maken van die keuze is uitgangspunt geweest dat in de conversieleer van de Hoge Raad, zoals tot uitdrukking komende in bovenvermelde arresten, naar het oordeel van de Raad besloten ligt dat een nietige beeindiging van een dienstbetrekking wordt geconverteerd in een rechtsgeldige en regelmatige — dat wil zeggen: met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen — opzegging.
In die conversieleer wordt naar 's Raads oordeel niet uitgegaan van een nieuwe opzegging op een later tijdstip, maar er wordt rechtsgevolg verbonden aan de eerdere, nietig, opzegging, zij het met ingang van een later tijdstip.
Ingevolge het bepaalde aan het slot van art. 42a, eerste lid, onder b, vond overneming van betaling van loon cum annexis nimmer plaats over een langere tijdsduur dan de in art. 40 Faillissementswet ten aanzien van de werknemers geldende termijn van opzegging. Dit leidde er toe dat, zodra de voor een betrokkene geldende opzegtermijn ingevolge het bepaalde in de artikelen 1639i en volgende van het Burgerlijk Wetboek, langer was dan de termijn ingevolge art. 40 Faillissementswet, er een lacune ontstond tussen het einde van de termijn waarover betaling van loon over de opzegtermijn werd overgenomen en het later gelegen tijdstip van het einde van de dienstbetrekking naar burgerlijk recht.
Gedurende deze als lacune aangeduide periode rust op de werkgever de verplichting tot doorbetaling van loon, hetgeen, naar uit art. 21, eerste lid, oude WW volgt, inhield dat geen recht op uitkering ingevolge Hoofdstuk III van de oude WW over die periode bestond.
In zijn vorengenoemde uitspraak RSV 1988/58, heeft de Raad reeds zijn onvrede uitgesproken over het feit dat de regelingen neergelegd in Hoofdstuk III en Hoofdstuk IIIa van de oude WW in dit opzicht niet op elkaar aansloten.
Overigens heeft de Raad zich wel gerealiseerd dat de consequentie van de hiervoor weergegeven keuze was, dat de Raad bij de toepassing van het bepaalde in Hoofdstuk IIIa van de oude WW, relevantie toekende aan een handeling welke naar civiel recht nietig was, met alle daaraan verbonden bezwaren uit een oogpunt van wenselijkheid van eenduidigheid van rechtstoepassing op verschillende rechtsgebieden. Ook verschillende rechtsgeleerde auteurs hebben op deze bezwaren gewezen.
In de nieuwe WW is de regeling met betrekking tot de overneming van uit dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen, opgenomen in Hoofdstuk IV.
Het recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk omvat blijkens art. 64:
‘a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van de bedrijfsvereniging redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door de bedrijfsvereniging vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens art. 40 Faillissementswet (Stb. 1893, 140) ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b genoemde termijn eindigt.’
De Raad stelt vooreerst vast dat noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis uitsluitsel bieden omtrent de als ‘dag van opzegging’, bedoeld in onderdeel a van art. 64, aan te merken dag.
Dit is te meer opvallend, nu het, gelet op 's Raads jurisprudentie alsmede de ook door vorenbedoelde auteurs verwoorde bezwaren, voor de hand had gelegen dat de wetgever zich op dit punt uitdrukkelijk zou hebben uitgesproken. Nu dit niet is geschied zal de Raad dienaangaande een oordeel hebben te geven.
Uit de ontstaansgeschiedenis van Hoofdstuk IV van de nieuwe WW blijkt dat de wetgever met de in dit hoofdstuk neergelegde regeling heeft beoogd het recht op uitkering, in geval een betalingsonmachtige werkgever zijn verplichtingen ten opzichte van de werknemer niet nakomt, sluitend te regelen (Tweede Kamer 1985–1986, 19 261, nr. 15, blz. 107).
De Raad constateert dat voortzetting van de onder de oude WW gevormde jurisprudentie er in ieder geval toe zal leiden dat er een lacune ontstaat tussen het einde van de overnemingstermijn ingevolge onderdeel b van art. 64 en het einde van de geldende opzegtermijn naar burgerlijk recht.
Immers, indien als de dag van opzegging als bedoeld in art. 64, onder a, nieuwe WW, aangemerkt zou worden de dag waarop, voor het verkrijgen van de ontslagvergunning, de dienstbetrekking wordt opgezegd, zal de termijn waarover ingevolge onderdeel b van laatstgenoemd art. aanspraak bestaat op overneming van verplichtingen door een bedrijfsvereniging — de termijn ingevolge art. 40 Faillissementswet, te rekenen vanaf de dag van opzegging — eerder geeindigd zijn dan de ingevolge de conversieleer van de Hoge Raad te hanteren opzegtermijn.
Omdat gedurende de gehele laatstbedoelde termijn recht op onverminderde doorbetaling van loon blijft bestaan, hetgeen inhoudt dat er gedurende die termijn geen sprake kan zijn van werkloosheid, ontstaat aldus een lacune tussen het einde van het recht op uitkering ingevolge Hoofdstuk IV en het begin van het recht op uitkering ingevolge Hoofdstuk II van de nieuwe WW.
Zelfs indien de geldende opzegtermijn naar burgerlijk recht gelijk is aan die ingevolge de Faillissementswet, is er sprake van een lacune door het verloop van en dus gelijk aan de periode tussen de opzegging en de datum van kennisneming van de ontslagvergunning.
Een dergelijke lacune is slechts dan niet aanwezig indien de in art. 64 onder b bedoelde, voor de werknemer geldende termijn van opzegging gelijk is aan (of minder dan) de krachtens art. 40 Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn en indien bovendien als aanvangsdatum van beide termijnen dezelfde dag geldt. Dit zou het geval zijn als ook voor het bepaalde in de onderdelen a en b van art. 64 nieuwe WW als dag van opzegging uitgegaan wordt van de dag waarop ingevolge de conversieleer de opzegtermijn aanvangt.
In gevallen waarin de voor de werknemer geldende opzegtermijn langer is dan de ingevolge art. 40 Faillissementswet voor hem geldende opzegtermijn, zal het hanteren van de ingevolge de conversieleer civielrechtelijke aanvang van de opzegtermijn als ‘dag van opzegging’ (de dag waarop de opzegtermijn gaat ‘(lopen’) er niet toe leiden dat een lacune tussen de aanspraken op uitkering ingevolge Hoofdstuk IV en Hoofdstuk II van de nieuwe WW geheel wordt voorkomen, maar deze lacune wordt wel (aanmerkelijk) verkleind.
De lacune blijft alsdan immers beperkt tot het verschil tussen de opzegtermijn naar burgerlijk recht en die ingevolge art. 40 Faillissementswet en omvat niet langer tevens een tijdvak gelijk aan de termijn gelegen tussen de datum van de (nietige) opzegging en de datum van kennisneming van de ontslagvergunning.
Uitgaande van de bedoeling van de wetgever om een sluitende regeling te geven voor overneming van uit dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever, waaruit de Raad afleidt dat beoogd is de onder de oude WW bestaande lacunes tussen uitkering ingevolge Hoofdstuk III en Hoofdstuk IIIa van die wet, met de inwerkingtreding van de nieuwe WW zo veel mogelijk te dichten, ziet de Raad aanleiding om in het kader van de toepassing van voornoemd Hoofdstuk IV van de nieuwe WW als ‘de dag van opzegging van de dienstbetrekking’, als vermeld in art. 64 onder a, aan te merken de dag waarop naar burgerlijk recht rechtsgeldig is opgezegd c.q. de schriftelijke mededeling van zodanige opzegging door de werknemer is ontvangen, dan wel, in gevallen van conversie, de dag waarop de eerdere (nietige) opzegging geacht moet worden effect te hebben verkregen.
In dit laatste geval is dit dus de dag waarop de werknemer kennis heeft kunnen nemen van de ontslagvergunning.
De Raad acht daartoe uit een oogpunt van eenheid van rechtspraak en vereiste duidelijkheid in rechtstoepassing te meer reden, omdat op deze wijze voorkomen wordt dat ook voor de toepassing van de nieuwe WW aan een naar burgerlijk recht nietige handeling rechtsgevolgen verbonden worden.
Voorts heeft de Raad ook nog om een andere reden aanleiding gevonden om tot de hiervoor weergegeven uitleg aan het begrip ‘de dag van opzegging’ te geraken.
In de memorie van toelichting (Tweede Kamer 1985–1986, 19 261, nr. 3, blz. 166) is gesteld dat art. 31, lid 3, nieuwe WW een oplossing zou bieden voor de lacune die ontstaat in situaties waarin een werknemer een langere opzegtermijn heeft dan de opzegtermijn die voor hem geldt op grond van art. 40 Faillissementswet.
De Raad is evenwel van oordeel dat art. 31, lid 3, nieuwe WW, zoals dit luidde tot 29 juni 1990, geen afdoende oplossing voor de lacune bood. Het artikellid zal slechts op werknemers ten aanzien van wie onzekerheid bestond omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon ten gevolge van het al dan niet rechtsgeldig eindigen van de dienstbetrekking. In gevallen als de onderhavige bestaat over het recht op onverminderde loondoorbetaling geen enkele onzekerheid, maar wordt dit niet door de werkgever voldaan.
Voorts overweegt de Raad dat art. 31, lid 3, zoals gewijzigd bij Wet van 30 mei 1990 (Stb. 316), in werking getreden op 29 juni 1990, onder meer bepaalt dat de bedrijfsvereniging uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens de nieuwe WW kan toekomen, indien het recht op onverminderde doorbetaling van loon vaststaat, maar de werkgever het loon niet voldoet.
Gedurende de periode dat sprake is van een lacune bestaat op deze grond dus recht op een voorschot. Dit voorschot zal, gelet op het bepaalde in art. 16, lid 1 onder a, nieuwe WW, echter nimmer omgezet kunnen worden in een recht op uitkering.
Voorts zal, in aanmerking nemend de (financiele) situatie waarin de werkgever moet verkeren alvorens toepassing gegeven kan worden aan het bepaalde in meergenoemd Hoofdstuk IV, betaling van het verschuldigde loon door de werkgever, vrijwel nimmer meer geschieden.
Er is dan ook geen sprake van een voorschot in de reele zin van het woord.
De Raad acht dit, mede gelet op de beoogde systematiek van de wet en de aard en strekking van de daarin opgenomen overnemingsregeling, als ook uit een oogpunt van rechtszekerheid, een weinig gelukkige oplossing en reden te meer om deze periode zo kort mogelijk te houden.
Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen, overweegt de Raad met betrekking tot het thans aan de orde zijnde geval het volgende.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de werkgever, gebruikmakend van de op 28 januari 1988 afgegeven ontslagvergunning, bij schrijven van 1 februari 1988 de dienstbetrekking van eiseres opgezegd. In casu was sprake van een hernieuwde opzegging, daar de Raad — met gedaagde — van opvatting is dat ook de brief van 8 januari 1988 als een opzegging moet worden aangemerkt.
Gelet op het vorenoverwogene dient als dag van opzegging als bedoeld in voornoemd art. 64 aangemerkt te worden 2 februari 1988. Hieromtrent verschillen partijen ook niet van mening.
Gedaagde heeft echter het standpunt ingenomen dat die opzegging, op 2 februari 1988, heeft plaatsgevonden op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment. Naar het oordeel van gedaagde dient dit moment te worden gesteld op de datum van de eerste (schriftelijke) opzegging. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft gedaagde onder meer verwezen naar hetgeen in de memorie van toelichting wordt opgemerkt ten aanzien van de dubbele opzegging:
‘De opvatting van de CRvB is dat de termijn van opzegging begint te lopen op de — voor de datum van verkrijging van de ontslagvergunning gelegen — datum van opzegging, tenzij na het verkrijgen van de vergunning opnieuw wordt opgezegd …. In de voorgestelde tekst kan aan een tweede opzegging worden voorbijgegaan.’
Dienaangaande overweegt de Raad dat naar zijn oordeel eerst dan sprake is van ‘een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment’ als bedoeld in art. 64, onder a, nieuwe WW, indien en zodra gesteld moet worden dat de bij de opzegging van een dienstbetrekking betrokken partijen niet adequaat hebben gereageerd op een voorhanden situatie.
Daarvan kan onder meer sprake zijn indien, na het ontstaan van een situatie als bedoeld in art. 61, eerste lid, nieuwe WW, door de werkgever, bewindvoerder of curator onnodig lang wordt getalmd met het effectueren van een ontslag, bijvoorbeeld, bij het aanvragen van een ontslagvergunning of bij het gebruikmaken van een verkregen vergunning.
Uit de tekst van voornoemd artikel volgt dat een bedrijfsvereniging ook eerst dan bevoegd is een dag vast te stellen waarop de dienstbetrekking naar haar oordeel redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, indien naar objectieve maatstaven moet worden aangenomen dat een dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd.
Hierbij tekent de Raad overigens aan, dat uitgangspunt bij de door de bedrijfsvereniging alsdan vast te stellen dag waarop de dienstbetrekking (naar het oordeel van laatstgenoemde) redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, dient te zijn het moment waarop een dienstbetrekking, met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen zou zijn opgezegd indien alle partijen wel adequaat op de voorhanden situatie gereageerd zouden hebben.
Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat een bedrijfsvereniging niet kan kiezen voor een datum waarop opzegging (nog) niet rechtsgeldig kon geschieden indien de bij die opzegging betrokken partijen adequaat op de voorhanden situatie hebben gereageerd.
In het onderhavige geval heeft werkgever aanvankelijk voldoende adequaat gereageerd door spoedig na het, vrij onverwacht, staken van de activiteiten een ontslagvergunning aan te vragen.
Dit kan naar 's Raads opvatting echter niet worden gezegd van de handelwijze van werkgever na afgifte van die vergunning op 28 januari 1988.
In aanmerking genomen dat eiseres volgens haar arbeidsovereenkomst slechts met inachtneming van een volle kalendermaand kon worden opgezegd, mocht van werkgever worden verwacht onmiddellijk na ontvangst van de ontslagvergunning op te zeggen. Door daarmede te wachten tot 1 februari 1988 is de dag waartegen kon worden opgezegd met een maand verschoven en daarmede de voor gedaagde over te nemen verplichtingen onnodig opgelopen.
Vorenstaande houdt in dat de Raad met gedaagde van oordeel is dat in casu de dienstbetrekking is opgezegd op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment, zodat gedaagde van de in art. 64 nieuwe WW neergelegde bevoegdheid gebruik mocht maken.
Gedaagde heeft echter in redelijkheid niet kunnen besluiten om daarvoor uit te gaan van 8 januari 1988, nu op die datum, ook al zou door werkgever wel adequaat zijn gereageerd, opzegging (nog) niet rechtsgeldig kon geschieden. In casu kan het door gedaagde in aanmerking te nemen moment niet liggen voor de datum waarop de ontslagvergunning ter kennis van partijen is gekomen.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van gedaagde overigens nog is aangevoerd overweegt de Raad dat de, op zich duidelijke, tekst van art. 64 WW geen aanleiding biedt voor het aanvaarden van het uitgangspunt dat een opzegging van een dienstbetrekking, waarbij alle voor een dergelijke opzegging geldende regels in aanmerking genomen worden, enkel in verband met het tijdsbeslag dat het naleven van deze regels met zich brengt, aangemerkt kan worden als te zijn gedaan op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment.
Indien het hanteren van een dergelijk uitgangspunt wel de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest, dan had het, nu alsdan daarbij voorbij zou worden gegaan aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot de opzegging van dienstbetrekkingen, op de weg van de wetgever gelegen dit in de tekst van art. 64 te verwoorden.
Met betrekking tot de door eiser gestelde onnodige toename van zijn betalingsverplichtingen ter voorkoming waarvan hem, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de nieuwe WW, de hiervoor bedoelde bevoegdheid is gegeven, zij opgemerkt dat een dergelijke toename slechts dan onnodig is indien in een situatie van betalingsonmacht van de werkgever door de daarbij betrokken partijen niet adequaat wordt gereageerd.
Alsdan zal sprake zijn van een opzegging op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment en is de bedrijfsvereniging bevoegd een andere dag vast te stellen.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de bestreden beslissing, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die beslissing in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede op het bepaalde in art. 80a, lid 5, Beroepswet, stelt de Raad vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden beslissing;
verstaat dat gedaagde een nadere beslissing zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
verstaat dat gedaagde op grond van het bepaalde in art. 80a, lid 5, Beroepswet aan eiseres het gestorte recht van ƒ 75 vergoedt.