ECLI:NL:CRVB:1991:AK9279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 1991
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 1989/186
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Cras
  • Hugenholtz
  • Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en toepassing van sancties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen tegen een eerdere uitspraak van de Raad van Beroep te Rotterdam. De betrokkene, E. H., is werkloos geworden op 2 november 1987, en de vraag is of de Werkloosheidswet (WW) op hem van toepassing is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 februari 1991, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. L.E. M. en gedaagde niet aanwezig was.

De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van de eerste rechter, die stelde dat gedaagde pas op 3 november 1987 werkloos was, niet juist is. De Raad stelt vast dat gedaagde op 2 november 1987 werkloos is geworden, en dat de bepalingen van art. 24, lid 1 sub b, WW op die datum van toepassing zijn. De Raad verwijst naar de memorie van toelichting op het wetsontwerp WW, waarin wordt gesteld dat deze bepalingen zowel voor de aanvang van de werkloosheid als tijdens de duur daarvan gelden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en wijst de zaak terug naar de Raad van Beroep te Rotterdam voor verdere behandeling, omdat de eerste rechter zich niet heeft uitgesproken over de bevoegdheid van eiser om een sanctie op de uitkering van gedaagde toe te passen. De Raad acht het noodzakelijk dat deze kwestie verder wordt onderzocht, zodat een definitieve beslissing kan worden genomen over de rechtmatigheid van de toegepaste sanctie.

Uitspraak

WW 1989/186
Uitspraak
Uitspraak in het geding tussen het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, eiser,
en
E. H., te R., gedaagde
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 26 april 1988 is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven van een beslissing, de uitvoering van de Werkloosheidswet betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 maart 1989 het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, deze beslissing vernietigd en verstaan dat eiser een nadere beslissing dient te nemen.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft in een aanvullend beroepschrift de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 5 februari 1991, waar voor eiser is verschenen mr. L.E. M., werkzaam bij eisers bedrijfsvereniging, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. Motivering
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is van 3 september 1987 tot 2 november 1987 als administratief medewerker werkzaam geweest bij D. Uitzendbureau te R.. Op 2 november is gedaagde ontslagen, omdat hij te kennen had gegeven geen vast dienstverband te willen aangaan met de opdrachtgever van D., bij wie gedaagde zijn werkzaamheden verrichtte.
Bij de bestreden beslissing heeft eiser gedaagde met ingang van 2 november 1987 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend (in casu was sprake van herleving van recht op uitkering), zij het onder toepassing van een korting op de uitkering van 10% gedurende 13 weken.
Hierbij heeft eiser overwogen dat gedaagde heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, waardoor gedaagde het bepaalde in art. 24, lid 1 sub b, ten tweede, WW op zich van toepassing heeft doen worden.
De eerste rechter heeft bij de aangevallen uitspraak de bestreden beslissing vernietigd. Naar het oordeel van die rechter dient de werknemer eerst werkloos in de zin van de wet te zijn geworden, voordat in een geval als het onderhavige kan worden gesproken van een situatie waarin de werknemer werkloos is of blijft, zoals bedoeld in onderdeel b van het eerste lid van art. 24 WW. Nu gedaagde eerst op 2 november 1987 werkloos is geworden, kon er op die datum nog geen sprake zijn van werkloos zijn of blijven. De in voornoemd artikelonderdeel bedoelde toestand zou eerst ingaande 3 november 1987 kunnen zijn ontstaan, aldus de eerste rechter in de aangevallen uitspraak.
De Raad kan de eerste rechter hierin niet volgen.
Niet in geschil is dat gedaagde met ingang van 2 november 1987 (opnieuw) werkloos is geworden in de zin van de WW, en dat houdt naar het oordeel van de Raad in dat van gedaagde op die dag ook moet worden gezegd dat hij werkloos was, zodat ook op die dag wel degelijk het bepaalde in art. 24, lid 1 sub b, WW op gedaagde van toepassing kon zijn. De Raad wijst in dit verband op de memorie van toelichting op het wetsontwerp WW (Tweede Kamer 1985–1986, 19 261, nr. 3, blz. 141), waarin te lezen valt dat onderdeel b van het eerste lid van art. 24 betrekking heeft op zowel situaties voor de aanvang van de werkloosheid als tijdens de duur daarvan. Voorts verwijst de Raad nog naar zijn uitspraak van 14 augustus 1990, RSV1990/356.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Nu de eerste rechter zich in de aangevallen uitspraak niet heeft uitgesproken over de vraag of eiser bevoegd was tot het toepassen van een sanctie op gedaagdes uitkering en zo ja, omtrent de toetsing van die sanctie zelve, acht de Raad het gewenst om de zaak, met toepassing van art. 150, lid 2, Beroepswet, ter verdere behandeling terug te wijzen naar de Raad van Beroep te Rotterdam.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koninging!
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de Raad van Beroep te Rotterdam.
Rechters: Cras, Hugenholtz, Spaas