Uitspraak in het geding tussen [A.], te D. , eiser, en het bestuur van de BV voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, gedaagde
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 3 december 1987 is vanwege gedaagde aan eiser kennis gegeven van een beslissing de uitvoering van de Werkloosheidswet betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht en de inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 december 1988 het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft in zijn beroepschrift zijn bezwaren tegen die uitspraak uiteengezet. Bij brief van 22 juni 1990 heeft eiser, onder mededeling niet ter na te noemen terechtzitting te zullen verschijnen, een nadere toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 3 juli 1990, waar van partijen alleen gedaagde is verschenen en wel bij gemachtigde mr. M.J. V., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende, genoegzaam vaststaande, feiten en omstandigheden.
Eiser is op 1 april 1985 als vertegenwoordiger in dienst getreden bij A. Electro Industrie BV te B., verder te noemen: A.. Als onderdeel van de schriftelijk vastgestelde arbeidsovereenkomst is een op 5 maart 1985 gedateerd en door werkgever en werknemer ondertekend concurrentiebeding overeengekomen, waarvan de inhoud als volgt luidt:
‘Het is de werknemer verboden gedurende de arbeidsovereenkomst of binnen een tijdvak van 2 jaar na einde daarvan zelf een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel in welke vorm ook, dienstbetrekking daaronder inbegrepen, bij een dergelijke zaak belang te hebben, zulks direct of indirect, of daarin aandeel van welke aard dan ook te hebben, zulks op straffe van een dadelijk opvorderbare boete ten bedrage van ƒ 500 voor elke dag van overtreding en onverminderd het recht van werkgever staking der overtreding te vorderen met of zonder schadevergoeding en bovendien elke derde die bewust van deze wanprestatie gebruik maakt aan te spreken tot staking en schadevergoeding op grond van het bepaalde bij artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek.’.
Met het oog op een voorgenomen indiensttreding bij Technische Handelsonderneming W. BV te C., verder te noemen: W., heeft eiser op 24 april 1987 aan A. medegedeeld de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 1987 te willen beeindigen. Nadat A. vervolgens had vernomen dat eiser in dienst wilde treden van W., welke onderneming zij tot haar concurrenten rekende, heeft zij eiser bij brief van 6 mei 1987 doen weten eiser aan het concurrentiebeding te zullen houden alsook W. op de hoogte te stellen van de aan overtreding van dat beding, ook voor W., verbonden consequenties.
Eiser heeft evenwel zijn ontslagneming doorgezet in de — mede op adviezen van W. en diens rechtsgeleerde raadsman gebaseerde — veronderstelling dat, zo niet reeds met A. een compromis ter zake zou kunnen worden bereikt, dan toch ontbinding van het concurrentiebeding of matiging van de werking daarvan door de kantonrechter op korte termijn mocht worden verwacht.
Eiser rekende er op dat hij na een slechts betrekkelijk korte periode zonder werk te zijn bij W. in dienst kon treden. In zijn brief van 15 juli 1987, waarbij hij gedaagdes administrateur van zijn situatie op de hoogte stelde, heeft hij als zijn verwachting uitgesproken dat dat per 1 september 1987 het geval zou zijn.
Nadat eiser duidelijk was geworden dat zijn verwachtingen omtrent de duur van de ingestelde procedure bij de kantonrechter te optimistisch waren, heeft hij op 20 augustus 1987 bij gedaagdes administrateur aangifte gedaan van werkloosheid en zich ook als werkzoekende bij het Gewestelijk Arbeidsbureau doen inschrijven. Bij zijn op 1 september 1987 ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft eiser te kennen gegeven, dat W. hem hangende die procedure niet in dienst wilde nemen.
Nadat eiser vanwege het Gemeenschappelijk Administratiekantoor was gewezen op zijn verplichtingen in het kader van de Werkloosheidswet, en kennelijk ook in verband met de duur van de kantongerechtsprocedure, heeft hij ook elders getracht werk te vinden, hetgeen uiteindelijk ook, zij het tijdelijk, tot resultaat heeft geleid. Bij vonnis van 17 februari 1988 heeft de Kantonrechter te Amersfoort in voor eiser negatieve zin beslist.
De Raad staat in dit geding allereerst voor de beantwoording van de vraag of gedaagde bij de bestreden beslissing terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser op 1 juni 1987 niet werkloos is geworden.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend, waartoe het volgende is overwogen.
Uit art. 15 van de Werkloosheidswet blijkt dat met inachtneming van de artt. 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen een werknemer die werkloos is recht heeft op uitkering.
Uit art. 16 van de Werkloosheidswet blijkt dat een werknemer werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet indien hij aan twee voorwaarden, opgenomen in art. 16, lid 1 onder a en b, voldoet.
In het onderhavige geval is slechts de tweede voorwaarde, opgenomen in art, 16, lid 1 onder b, van de Werkloosheidswet tussen partijen in geschil.
Die voorwaarde is dat de werknemer ‘beschikbaar is om arbeid te aanvaarden’.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Werkloosheidswet en in het bijzonder van de thans aan de orde zijnde wetsbepaling kan naar 's Raads oordeel niet zonder meer worden afgeleid wat het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ naar het oordeel van de wetgever inhoudt.
Wel is duidelijk — dat blijkt uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp 19261 en het komt ook in de parlementaire behandeling van dat wetsontwerp terug — dat een werknemer in de visie van de wetgever ‘in staat en bereid moet zijn om arbeid te aanvaarden’ wil er sprake zijn van een ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’.
Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting dat bij dit artikelonderdeel de bedoeling heeft voorgezeten om de rechtspraak van de Raad met betrekking tot het begrip ‘werkloos’, en dan in het bijzonder met betrekking tot de vraag of de aanwezigheid van werkloosheid afstuit op het feitelijk ontbreken van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, welke rechtspraak is gevormd onder de vigeur van de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421), zoals die wet voor 1 januari 1987 luidde, te codificeren.
Gegeven het vorenoverwogene stelt de Raad bij zijn uitleg van het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ de volgende, geenszins als limitatief bedoelde, uitgangspunten vast.
Bij de uitleg van genoemd begrip gaat de Raad, gelet op doel en strekking van de Werkloosheidswet, ervan uit dat de wetgever hiermee heeft willen uitdrukken dat de werknemer beschikbaar is om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden.
Overigens kan naar het oordeel van de Raad aan het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt.
Voorts geeft naar het oordeel van de Raad het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit laatste impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval waaronder ook houding en gedrag van de betrokken werknemer, zal moeten worden beantwoord.
Met betrekking tot die vraag is de Raad in de lijn van zijn jurisprudentie met betrekking tot de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) van oordeel dat, indien er overigens geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan van de Werkloosheidswet desondanks op grond van houding en gedrag duidelijk van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, in zo'n geval ondubbelzinnig zal moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen.
Voormelde uitgangspunten toepassend op het geval van eiser moet de Raad vaststellen dat eiser zich op en na 1 juni 1987 weliswaar beschikbaar heeft gesteld voor arbeid maar dan wel — althans aanvankelijk — uitsluitend voor arbeid in dienst van W.. Uit de vaststaande gegevens kan worden opgemaakt dat die werkgever ook bereid was eiser in dienst te nemen doch eerst nadat het tussen eiser en zijn voormalige werkgever gesloten — en ook ten aanzien van derden, onder wie W., werkende — concurrentiebeding zou zijn opgeheven dan wel gematigd.
Zolang dat beding van kracht was, was eisers, uitsluitend op W. gerichte, beschikbaarheid derhalve beperkt tot werk, tot een beschikbaarstellen waarvan de beoogde werkgever niet in staat, althans niet bereid was.
Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat eisers beschikbaarheid voor arbeid onder de gegeven omstandigheden volstrekt illusoir was en elke realiteitswaarde miste.
Eiser was derhalve op en na 1 juni 1987 niet werkloos en voldeed daarmee niet aan een cruciale ontstaansvoorwaarde voor het recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Hetgeen in art. 16, vijfde lid, omtrent de eerste dag van werkloosheid is bepaald, kan daaraan niet afdoen, reeds niet, omdat het ook in dat voorschrift, evenals in art. 16, eerste lid, gaat om werkloosheid.
Nu met betrekking tot de omschrijving van het begrip werkloosheid, welk begrip van wezenlijk belang is bij de toepassing van een wet die blijkens de considerans ervan ten doel heeft de geldelijke gevolgen van werkloosheid voor werknemers te regelen, in art. 16, eerste lid, in verbinding met de leden 2, 3 en 4 een uitvoerige regeling is getroffen en uit de tekst van het vijfde lid in het geheel niet blijkt dat van die uitvoerige regeling wordt afgeweken, is de Raad van oordeel dat aan art. 16, vijfde lid niet die inhoud, betekenis of strekking kan worden toegekend dat op grond van dat voorschrift een ‘eerste dag van werkloosheid’ zou kunnen bestaan zonder dat er op die ‘eerste dag van werkloosheid’ tevens sprake is van werkloosheid, als bedoeld in het eerste lid van art. 16.
Het vorenstaande leidt er toe dat, gelet op het bepaalde in art. 15 in verbinding met art. 16, eerste lid, van de Werkloosheidswet, eiser op en na 1 juni 1987 geen recht op uitkering had.
Aan de subsidiar in de bestreden beslissing vervatte sanctietoepassing ontbreekt mitsdien de grondslag nu, gelet op de bepalingen van art. 24 en volgende van de Werkloosheidswet, het toepassen van sancties eerst aan de orde kan komen indien recht op uitkering bestaat.
Eisers grieven tegen de bestreden beslissing, zoals eiser deze in de loop van het onderhavige geding heeft toegelicht en doen toelichten, zijn er evenwel (mede) op gericht dat gedaagde aan eiser niet ingaande een later tijdstip dan per 1 juni 1987 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft toegekend.
Eiser heeft er op gewezen dat hij met ingang van 1 juni 1987 geen aanspraak op uitkering heeft willen maken, zoals onder meer valt te lezen in zijn brief aan gedaagdes administrateur van 15 juli 1987. Toen evenwel een beslissing inzake het concurrentiebeding langer op zich liet wachten dan hij aanvankelijk veronderstelde, heeft hij zich alsnog om uitkering tot gedaagdes bedrijfsvereniging gewend en heeft hij ook zijn standpunt, zich uitsluitend voor een werkkring bij W. beschikbaar te houden, herzien.
Die grieven acht de Raad juist.
Met betrekking tot het voldoen aan het vereiste van beschikbaarheid voor arbeid als onderdeel van het in art. 16, lid 1, van de Werkloosheidswet omschreven werkloosheidsbegrip ontstond een andere situatie toen eiser zijn beschikbaarheid niet langer beperkte tot uitsluitend werk voor W. en uitbreidde tot werkzaamheden in een andere werkkring. Alstoen verkreeg zijn beschikbaarheid voor arbeid wel degelijk een reele inhoud. Wanneer dat nu precies het geval was valt niet met zekerheid uit de stukken af te leiden, maar dat tijdstip was zeker gelegen voor de datum waarop de onderhavige beslissing is genomen en dus ook voor die beslissing in voor beroep vatbare vorm aan eiser werd uitgereikt.
Gedaagde zal dienaangaande dan ook, op de grondslag van nader in te stellen onderzoek, alsnog dienen te beslissen en daarbij tevens aandacht kunnen schenken aan de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag en de omvang van het arbeidsurenverlies alsmede aan de referte-eis van art. 17 van de Werkloosheidswet.
Het vorenoverwogene in aanmerking nemende acht de Raad het aangewezen, de bestreden beslissing te vernietigen, met vernietiging eveneens van de aangevallen uitspraak, en gedaagde op te dragen een nadere beslissing te nemen ter zake van eisers aanspraken op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, zulks met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet op hetgeen hiervoren is overwogen alsmede op het bepaalde in art. 80a, lid 5, van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat het door eiser in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing;
bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nadere beslissing zal nemen inzake eisers aanspraken op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet;
verstaat dat gedaagde op grond van het bepaalde in art. 80a, lid 5, van de Beroepswet aan eiser het gestorte recht van ƒ 50 vergoedt.