Uitspraak in de gedingen tussen:
[A. te B.], eiser tevens gedaagde, hierna te noemen: eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente H, gedaagde tevens eiser, hierna te noemen: gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 17 maart 1987 heeft gedaagde aan eiser eervol ontslag verleend wegens opheffing van eisers betrekking en op 1 juni 1987 heeft gedaagde besloten eiser niet te benoemen tot directeur van het ontmoetingscentrum ”t Speelhuis”.
Het Ambtenarengerecht te ”s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 1 maart 1988, nrs. AW 1987/104 en 184, het ontslagbesluit nietig verklaard, de nietigheid voor gedekt verklaard en gedaagde veroordeeld tot het betalen aan eiser van een vergoeding van f 12 500; het beroep tegen het besluit van 1 juni 1987 is bij die uitspraak ongegrond verklaard.
Partijen zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van 28 september 1989, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door Mr. Chr. J. M. Scheen, juridisch medewerker van de CFO: CNV-bond voor Overheid, Gezondheid, Welzijn en Sociale Werkvoorziening. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door Mr. L. H. H. van Eijck, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie BV te ”s-Gravenhage.
Eiser trad in mei 1979 in dienst van gedaagdes gemeente als medewerker van het bureau Planning en Coordinatie van de afdeling Algemene Zaken. In oktober 1983 ging hij over naar de Economische Dienst als sociaal-economisch beleidsmedewerker en werd hij o.m. belast met de functie van bedrijfsleider van het gemeentelijk slachthuis. Met ingang van 1 januari 1985 werd het slachthuis ondergebracht bij de dienst Plantsoenen, Reiniging en Sportzaken en werd eiser als manager van het slachthuis betiteld.
In oktober 1983 werden eisers werkzaamheden als bedrijfsleider geschat op een tijdbeslag van 2 dagen per week. Deze werkzaamheden namen echter, mede door eisers inzet, snel toe en blijkens een eind 1985 opgestelde functiebeschrijving namen de werkzaamheden als manager van het slachthuis toen 80 a 90% van de totale werktijd in beslag. De overige werkzaamheden werden gerangschikt onder de betiteling ”beleidsadviseur/coordinator projecten Algemene Dienst”.
De hier beknopt geschetste omstandigheden hebben de Raad tot de conclusie gebracht, dat in 1987 eisers betrekking niet, zoals eiser ter terechtzitting heeft betoogd, was die van beleidsmedewerker van de Economische Dienst wiens taak afwisselend met opvolgende projecten werd gevuld met als voorbeeld de werkzaamheden t.b.v. het slachthuis, doch dat eisers betrekking toen primair de functie van manager van het slachthuis inhield, aangevuld met enkele taken als beleidsmedewerker.
Terwijl eisers werkzaamheden voor het slachthuis vanaf oktober 1983 sterk toenamen, gingen de taak en de positie van het slachthuis snel achteruit: eerst door de overgang van de vleeskeuringsactiviteiten naar het rijk en vervolgens doordat in 1986 de belangrijkste opdrachtgever van de slachtwerkzaamheden het contract met de gemeente beeindigde. In mei 1987 besloot de gemeenteraad tot verkoop van het slachthuis. Dit had het directe gevolg, dat eisers functie van manager als ambtelijke betrekking van de gemeente H kwam te vervallen.
De eerste rechter heeft dit aangemerkt als slechts een gedeeltelijke opheffing van eisers betrekking en daaraan verbonden dat op die gedeeltelijke opheffing geen ontslag wegens opheffing van de betrekking mocht worden gebaseerd.
De Raad kan de eerste rechter hierin niet volgen. Op zich is het denkbaar, dat van een betrekking slechts zo”n gering deel wordt weggenomen, dat redelijkerwijs niet van een opheffing van die betrekking kan worden gesproken. Wanneer evenwel, zoals in casu, 80 a 90% van een betrekking verdwijnt, dan is naar ”s Raads oordeel het samenstel van werkzaamheden dat de betrekking vormde niet meer aanwezig en is sprake van een opheffing van de betrekking welke in beginsel tot grondslag van een ontslag kan dienen.
Het vorenstaande neemt niet weg, dat de Raad begrip heeft voor de onvrede van eiser met het feit, dat gedaagde niet alleen eind 1983 maar ook nog eens begin 1985 hem, zijnde ambtenaar in vaste dienst, heeft belast met een functie waarvan toen reeds duidelijk was dat het waarschijnlijk een aflopende zaak betrof, en toen die afloop zich realiseerde, met de functie ook hem aan de kant heeft gezet. De Raad heeft voor deze onvrede in zoverre begrip, dat het naar ”s Raads oordeel op de weg van gedaagde had gelegen eiser duidelijker dan - voor zover bekend - is geschied voor te houden dat voor eiser geen plaats bij de Economische Dienst zou worden opengehouden en dat eiser, indien het met het slachthuis zou mislopen, niet automatisch naar de Economische Dienst zou kunnen terugkeren. Het gaat de Raad evenwel te ver hieraan te verbinden dat uit dien hoofde de opheffing van de betrekking van eiser, die op de hoogte was van het risico dat het slachthuis mogelijk zou worden gesloten of afgestoten, niet meer als grondslag voor ontslag zou mogen dienen.
De bevoegdheid van gedaagde om tot ontslag wegens opheffing van de betrekking over te gaan was derhalve in casu in beginsel aanwezig en de vraag rijst of gedaagde zich vervolgens voldoende heeft ingespannen om een andere passende functie voor eiser te vinden. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend onder aanvoering van enkele vacante functies waarin hij had kunnen worden benoemd.
De Raad acht in dit verband van belang, dat aan eiser de functie van plaatsvervangend chef van de afdeling Burgerzaken is aangeboden; dat dit aanbod niet schriftelijk zou zijn gedaan acht de Raad in dit verband niet relevant. Eiser heeft deze functie niet aanvaard, in dier voege, dat eiser te dien aanzien meer tijd voor bezinning vroeg dan gedaagde met het oog op het belang van een spoedige vervulling van de functie wenselijk achtte.
Aan de Raad is niet gebleken, dat deze opstelling van gedaagde buiten de grenzen der redelijkheid lag noch dat de aangeboden functie een voor eiser niet-passende was. Dat gedaagde het feit, dat eiser niet binnen een redelijke termijn uitsluitsel gaf over het al dan niet aanvaarden van die functie, in zijn gevolgen op een lijn heeft gesteld met het afwijzen van die functie en daarin iemand anders heeft benoemd, kan gedaagde onder de gegeven omstandigheden niet als een tekort worden toegerekend. Wat de overige vacatures betreft heeft de Raad na de door gedaagdes gemachtigde daarop gegeven toelichting niet tot de conclusie kunnen komen dat sprake is geweest van een functie waarin eiser had moeten worden benoemd en dat gedaagde, dit nalatende, zodanig in het zoeken naar een andere passende functie is tekort geschoten dat uit dien hoofde het ontslagbesluit niet kan worden gehandhaafd.
Dit laatste is naar ”s Raads oordeel ook het geval met de in 1987 vacerende functie van directeur van het ontmoetingscentrum ””t Speelhuis”. De Raad onderschrijft te dien aanzien de overwegingen van de eerste rechter. Ook de Raad is niet gebleken, dat uit een oogpunt van bekwaamheid en geschiktheid uit het voor deze functie zeer grote aantal gegadigden nu juist op eiser de keuze had moeten vallen.
De vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom, dat voor een nietigverklaring van de bestreden besluiten onvoldoende grondslag aanwezig is en dat mitsdien moet worden beslist als volgt:
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen utispraak voor zover deze het ontslagbesluit betreft;
Verklaart het beroep tegen het ontslagbesluit alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.