Een algemene herziening
In het kader van de heroverwegingsoperaties (kamerstukken II 1980/81, 16 625, ar. 4) werd onder meer een herziening van de AWW aangekondigd. In de begroting voor het jaar 1987 (kamerstukken (II 1986/87, 19 700 hoofdstuk XV, nr. 2) werd nogmaals het voornemen tot een algehele herstructructuering van de AWW uitgesproken. In juli 1987 zond de staatssecretaris een adviesaanvraag naar de Sociaal-Economische Raad (SER), de Emancipatieraad en de Raad voor het Jeugdbeleid inzake een algehele herziening van de AWW. Maatschappelijke veranderingen rechtvaardigen de conclusie, volgens de adviesaanvraag dat de huidige AWW lang niet in alle opzichten aan de eisen van deze tijd voldoet en zeker niet in staat is om adequaat in te spelen op komende, te verwachten ontwikkelingen in de maatschappij. Het feit dat de AWW uitsluitend uitkeringsrechten toekent aan vrouwen die weduwe zijn geworden en aan volle wezen is duidelijk in strijd met het kabinetsbeleid dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen als uitgangspunt heeft. In de adviesaanvraag wordt dan nog speciaal gewezen op de situatie van weduwnaars met jonge kinderen die dringend om een regeling vraagt. Volgens de initiatiefnemers zal de algehele herziening van de AWW, in het bijzonder de advisering, echter veel tijd vergen en een oplossing van de problemen voor met name de weduwnaars met jonge kinderen is niet voor 1991 te verwachten.’
Met de vaststelling dat de AWW met haar meerbedoelde beperkingen in strijd is met art. 26 IVBP, en zulks al sedert ettelijke jaren, is aan de orde de vraag of belanghebbenden als gedaagde rechtstreeks rechten aan dat artikel kunnen ontlenen, — anders gezegd — of dat artikel zgn. rechtstreekse werking heeft en behoort tot de in de art. 93 en 94 Grondwet bedoelde, een ieder verbindende bepalingen.
Evenals in zijn hiervoor genoemde — ook in zijn vorenvermelde uitspraken van 5 jan. 1988 te dezen gereleveerde — uitspraak van 14 mei 1987 acht de Raad ook hier grond aanwezig het rechtens voor niet onaanvaardbaar te houden dat discriminatie in de nationale wetgeving in sommige situaties slechts geleidelijk kon worden opgeheven en dat zodanige situatie zich ten aanzien van de AWW op het in geding zijnde onderdeel voordeed. Waar de wetgever evenwel niet tot opheffing van de discriminatie overgaat, zal na verloop van tijd het moment aanbreken waarop aan art. 26 IVBP in relatie tot de betrokken nationale wetgeving rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd.
In aanmerking nemende dat reeds omstreeks het moment van inwerkingtreding voor Nederland van het IVBP, althans betrekkelijk kort daarna, de meerbedoelde beperking in de AWW ook aan regeringszijde als een duidelijk knelpunt werd ervaren, acht de Raad de zoevenbedoelde periode voor een geleidelijk opheffen van discriminatie in elk geval ten tijde van het overlijden van de echtgenote van gedaagde reeds ruimschoots verstreken.
Naar het oordeel van de Raad moet hier het beroep dat van de zijde van eiser is gedaan — dit mede met het oog op meervermelde uitspraak van 14 mei 1987 — op de omstandigheid dat de EG-richtlijn van 19 dec. 1978 (79/7/EG) niet op pensioenen/uitkeringen aan nabestaanden betrekking heeft en dat in de in voorbereiding zijnde, in Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 19 nov. 1987 in ontwerp gepubliceerde, richtlijn (87/C309/11) aan aanpassingstermijn van drie jaar is voorzien, falen. Terecht is er van de zijde van gedaagde op gewezen dat de rechtstreekse werking van artikel 26 van het IVBP niet (extra) wordt opgeschort uit hoofde van het ontbreken van een EG-richtlijn te dezen. De bepalingen van richtlijnen als de evengenoemde (van supra-nationaalrechtelijke aard) en art. 26 IVBP (van internationaalrechtelijke aard) hebben geen onderling afhankelijke werking, hetgeen overigens onverlet laat dat, waar enige speling kan worden aanvaard, synchronisatie alsdan op grond van vooral praktische overwegingen aanbeveling kan verdienen.
Voorts is van de zijde van eiser aangevoerd dat, zo de omstandigheid dat de AWW — voor zover hier van belang — alleen de weduwe als uitkerings en pensioengerechtigde aanwijst, in strijd zou zijn met art. 26 IVBP, een buiten toepassing laten als bedoeld in art. 94 Grondwet niet het middel kan zijn en dat alleen de wetgever hier een oplossing zou kunnen geven.
De Raad verwerpt die zienswijze. In dit geding gaat het weliswaar niet om een in een uitzonderingsbepaling van de wet vervatte beperking, zoals het geval was in eerdervermelde uitspraken van de Raad, doch om een met art. 26 IVBP strijdige beperking welke voortvloeit uit de gehele, tot weduwen (en wezen) als rechthebbenden beperkte, werkingssfeer van de AWW.
Het door eiser ingenomen standpunt zou betekenen dat discriminatie welke haar grond vindt in een uitzonderingsbepaling, wel door een rechterlijke beslissing kan worden opgeheven door een buiten toepassing laten van die bepaling ingevolge art. 94 Grondwet, doch dat discriminatie welke voortvloeit uit de rechtstreekse aanwijzing van de kring van rechthebbenden bij of krachtens de wet, bij rechterlijke toetsing in voorkomend geval in stand zou moeten worden gelaten.
De Raad is van oordeel dat het voor Nederland geldende, ook reeds in de ‘oude’ Grondwet neergelegde stelsel van het doorwerken van internationaal en supranationaal recht in het nationale recht met zich meebrengt dat bij de rechterlijke beslissing de discriminatie in het geval dat er strijd met art. 26 IVBP bestaat en aan dit artikel rechtstreekse werking toekomt, moet worden opgeheven, ook wanneer de discriminatie niet aan een uitzonderingsbepaling is toe te schrijven. Dat stelsel laat derhalve, wat de AWW betreft, naar het oordeel van de Raad niet toe dat hij zou volstaan met het noemen van de wetgever als hebbende exclusief de taak om — zoals in wezen namens eiser is bepleit — bij strijd van de AWW met art. 26 IVBP, welke is ontstaan als gevolg van niet-tijdige opheffing van discriminatie door wetswijziging, een oplossing te zoeken voor de tijd dat die strijdigheid reeds bestaat en nog zal voortduren.
De rechtstreekse werking dient voor het ter toetsing van de rechter staande geval het effect te hebben dat bij het bestaan van recht op uitkering en pensioen van weduwen op grond van de AWW aan de na het overlijden van een der echtelieden achterblijvende de in deze wet voor een weduwe voorziene aanspraken toekomen, ongeacht of de achterblijvende de man dan wel de vrouw is.
Van de zijde van eiser is er verder op gewezen dat de wetgever bij het opheffen van het in geding zijnde onderscheid tussen man en vrouw met het oog op art. 26 het IVBP de keuze heeft uit onderscheidene mogelijkheden en daarom aan de wetgever de keuze moet worden gelaten. De Raad beaamt dit in zoverre het in casu gaat om de binnen het raam van internationaal (en supranationaal) recht te maken keuzen voor de toekomst. Waar het — zoals in casu — evenwel gaat om voor de opheffing der discriminatie gelegen tijd waarin de justitiabele art. 26 IVBP ten dienste staat, brengt het voor Nederland geldende stelsel van het doorwerken van internationaal en supranationaal recht in het nationale recht met zich mee dat de over laatstbedoelde tijd gemaakte aanspraken op een pensioen ingevolge de AWW door het bestuursorgaan en door de rechter dienen te worden beoordeeld naar de in de wet neergelegde criteria, doch los van de vraag of de achtergeblevene van de echtelieden de man dan wel de vrouw is.
Ter terechtzitting heeft eisers gemachtigde nog naar voren gebracht dat een rechterlijk oordeel als vervat in de aangevallen uitspraak juist de — financiele — ongelijkheid tussen man en vrouw ten nadele van de laatste zou doen toenemen en daartoe een beroep gedaan op gegevens omtrent het gemiddelde inkomen van weduwnaars (uiteraard zonder AWW-pensioen) en weduwen (met AWW-pensioen), uitwijzende dat het gemiddelde inkomen van weduwen belangrijk lager ligt dan dat van weduwnaars. Een AWW-pensioen ook voor weduwnaars zou het verschil nog belangrijk vergroten. Deze benadering ziet de Raad geen doel treffen. Niet de inkomenspositie van de weduwe behoort tot de criteria ter beoordeling van de aanspraak op pensioen ingevolge de AWW, laat staat dat hier het gemiddelde inkomen van de hele groep relevant zou kunnen zijn.
Ten slotte heeft eiser nog met verwijzing naar — onder meer — de uitspraak van de Raad van 4 okt. 1985, Premie 1983/24, RSV 1986/21,
AB 1986, 38 (https://new.navigator.nl/document/id157719851004premie198324ab198638dosred), (verplichte sociale verzekering directeuren/grootaandeelhouders) uitgestelde werking doen bepleiten, zich daarbij beroepende op verschil in benadering uit hoofde van art. 26 IVBP op het stuk van discriminatie in uitspraken als de vorengenoemde in vergelijking met een aantal uitspraken van de Raad van 1 november 1983, in het bijzonder de op de toepassing van de AWW in een vergelijkbaar geval betrekking hebbende uitspraak van die datum, AWW 1982/10, RSV 1984/150. De Raad ziet hier geen plaats voor (extra) respijt langs de weg van uitgestelde werking bij wege van jurisprudentieel overgangsrecht. Het moge zijn dat in uitspraken als de laatstbedoelde niet werd gerept over een eventuele rechtstreekse werking van art. 26 IVBP op het terrein van de sociale zekerheid wanneer de geleidelijke opheffing der discriminatie na verloop van tijd niet zou blijken haar beslag te hebben gekregen als gevolg van een niet totstandbrengen van daartoe nodige wetswijzigingen, in het gewag maken van een te aanvaarden geleidelijkheid bij bedoelde opheffing kan eerder een rechterlijk markeren van een niet te lange nog voor die opheffing ten dienste staande periode worden gezien dan een rechterlijke geruststelling dat met die opheffing niet op afzienbare termijn ernst zou behoeven te worden gemaakt. Wat daarvan intussen ook zij, met het meewerken aan het ingaande 11 maart 1979 van kracht worden van — ook — art. 26 IVBP heeft de wetgever de verplichting aanvaard de bij dat artikel gewraakte discriminatie op te heffen. Die verplichting heeft de wetgever voorts nog onderstreept bij het totstandbrengen van de nieuwe Grondwet met art. 1 daarvan. Ook verder staat de in dit geding aan de orde zijnde situatie ver af van die in vorengenoemde uitspraak van 4 okt. 1985.
Ook overigens heeft de Raad in hetgeen eiser naar voren heeft doen brengen, geen grond kunnen vinden voor een andere slotsom dan dat gedaagde uit hoofde van en met het overlijden van zijn echtgenote op 26 sept. 1986 in verband met art. 26 IVBP aanspraak heeft op pensioen overeenkomstig de aanspraak die een weduwe onder gelijke omstandigheden op grond van de AWW heeft. Aldus behoeven in dit geding andere bepalingen van internationaal en supranationaal recht geen (verdere) bespreking.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de volgende beslissing.