II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten, die door de eerste rechter -in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak-als vaststaande zijn aangenomen.
In geding is de vraag of de op 17 september 1981 gedane aanvraag van een uitkering ingevolge de AAW bij de onder I genoemde beslissing terecht is afgewezen. De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
De evengenoemde beslissing steunt met name op het bepaalde in artikel VI lid 1 van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708, houdende nadere wijzing van de AAW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet (Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen). Namens eiseres is tegen die beslissing onder meer aangevoerd, dat de bepalingen van evengenoemde Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen alsmede van haar uitvoeringsbesluiten, voorzover die tot gevolg hebben dat zij als gehuwde vrouw niet op dezelfde wijze als een gehuwde man aanspraak op een uitkering krachtens de AAW kan (blijven) doen gelden, een als discriminatoir aan te merken onderscheid naar geslacht inhouden en deswege in strijd zijn met door Nederland aangegane internationale verplichtingen. Daarbij wordt onder meer een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, gesloten te New York op 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1978, Stb. 624 en voor Nederland in werking getreden op 11 maart 1979 (BP-Verdrag).
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de bedoelde nationale bepalingen, voorzover zij deel uitmaken van een wet in formele zin, gelet op de in de Grondwet verankerde onschendbaarheid van de wet door de rechter niet kunnen worden getoetst, behoudens de eveneens in de Grondwet vastgelegde taak van de rechter om te beoordelen of de toepassing van een nationale wetsbepaling verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten met andere mogendheden of met volkenrechtelijke organisaties dan wel met een ieder verbindende bepalingen van volkenrechtelijke organisaties.
Ten aanzien van de betekenis welke in dit verband aan artikel 26 van het BP-Verdrag moet worden toegekend, overweegt de Raad het volgende.
Genoemd artikel luidt als volgt:
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
Artikel 2, eerste lid, van dit verdrag bevat eveneens een non-discriminatiebepaling, luidende als volgt: "Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich de in dit Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren, zonder onderscheid van welke aard dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, welstand, geboorte of enige andere omstandigheid."
Uit de bewoordingen van deze beide artikelen, bezien in onderling verband, blijkt dat artikel 26 niet slechts van toepassing is op de burgerrechten en politieke rechten welke door het BP-Verdrag worden erkend. De Raad deelt de opvatting dat artikel 26, inhoudende de gelijkheid van allen voor de wet en de aanspraak op gelijke bescherming door de wet zonder discriminatie, een zelfstandig materieel recht bevat en dat dit artikel -anders dan de Raad in eerdere uitspraken als zijn oordeel te kennen gaf-ook van betekenis is voor een sociaal zekerheidsrecht als hier in geding. Daaraan staat het bepaalde in het tegelijk met dit verdrag tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, dat bij dezelfde Rijkswet is goedgekeurd en voor Nederland op dezelfde dag in werking is getreden, (ESC-Verdrag), en met name het in artikel 2, tweede lid, artikel 3 en artikel 9 van dit verdrag bepaalde niet in de weg. Immers, niet uit het oog mag worden verloren dat artikel 26 van het BP-Verdrag voor de verdragsluitende partijen weliswaar geen verplichting inhoudt om de in het ESC-Verdrag erkende rechten als zodanig op nationaal niveau (nader) gestalte te geven, doch wel de plicht omvat om voorzover zulks (ook op het gebied van de sociale zekerheid) is geschied, de wetgeving of andere uitvoeringsmaatregelen door middel waarvan dit heeft plaatsgevonden, met het in dat artikel bepaalde in overeenstemming te doen zijn. Dit impliceert overigens niet zonder meer dat alle in de nationale regelingen op het gebied van de sociale zekerheid voorkomende ongelijke behandeling discriminatoir van aard is
te achten.
Zo heeft artikel 26 van het BP-Verdrag, gelet op de aard en strekking ervan, niet het oog op die ongelijke behandeling welke op redelijke en objectieve gronden, waaraan iedere gedachte van discriminatie vreemd is, kan worden gerechtvaardigd.
In het onderhavige geval heeft de Raad voor de omstandigheid dat eiseres op grond van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen respectievelijk de AAW, zoals die bij de genoemde wet is gewijzigd, van uitkering wordt uitgesloten omdat zij niet voldoet aan een vereiste dat aan een gehuwde man niet wordt gesteld, te weten het vereiste dat haar arbeidsongeschiktheid op of na 1 oktober 1975 is ingetreden, in de bewoordingen van de genoemde wetten noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan een rechtvaardigingsgrond als zoeven bedoeld vermogen te vinden. Dat eiseres bij de bestreden beslissing kennelijk met toepassing van het bepaalde in artikel IV, derde lid, en artikel VI, eerste lid van de wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen van arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitgesloten, dient dan ook te worden aangemerkt als een directe discriminatie op grond van geslacht in samenhang met de (echtelijke) status, welke in strijd is met artikel 26 van het BP-Verdrag.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of eiseres aan artikel 26 rechtstreeks rechten kan ontlenen, met andere woorden of dit voorschrift zogenoemde rechtstreekse werking
heeft.
In zijn uitspraak van 14 mei 1987 in de zaak, bij de Raad bekend onder nummer WUV 1984/82, heeft de Raad erop gewezen dat hij al eerder in ander verband heeft uitgesproken dat wanneer in de nationale wetgeving sprake is van discriminatie deze in sommige situaties slechts geleidelijk kan worden opgeheven, in welk verband de Raad verwezen heeft naar de uitvoeringstermijn van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (79/7/EG) van 19 december 1978, betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In genoemde uitspraak heeft de Raad te kennen gegeven dat hij, hoewel hij oog heeft voor de problemen waarvoor de wetgever zich geplaatst ziet bij het in overeenstemming brengen van een regeling met artikel 26 van het BP-Verdrag, niettemin van oordeel is dat op 23 december 1984 -de datum waarop de uitvoeringstermijn van de genoemde EG-richtlijn was beëindigd- een tijdstip was bereikt waarop genoemd artikel 26 ook met betrekking tot het terrein van de in die uitspraak aan de orde zijnde wet (de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd. De Raad tekende daarbij aan dat zulks niet meebrengt dat een tot stand te brengen aanpassing van de WUV geen vroegere ingangsdatum zou behoeven te kennen dan laatstgenoemde datum.
In aansluiting op hetgeen in de laatste zin tot uitdrukking is gebracht acht de Raad met betrekking tot de in het onderhavige geding aan de orde zijnde bepalingen van sociale zekerheidswetgeving in het bijzonder van belang dat die bepalingen deel uitmaken van een wijzigingswet die -naar uit de wordingsgeschiedenis ervan mag worden afgeleid- onder meer ten doel had de tot dan toe in de AAW voorkomende discriminatie van de (gehuwde) vrouw weg te nemen. Dat bij die wet -waarmede uiteraard is bedoeld de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen- een ongelijke behandeling op grond van geslacht als in dit geding aan de orde echter werd gehandhaafd achtte de wetgever kennelijk niet in strijd met artikel 26 van het BP-Verdrag. Dat de wetgever die opvatting is toegedaan valt ook hieruit op te maken dat bedoelde resterende ongelijke behandeling ook later niet door wetswijziging te niet is gedaan. Naar in het voorafgaande besloten ligt, deelt de Raad die opvatting echter niet, aangezien voor die ongelijke behandeling, zoals reeds is overwogen, geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Onder de vorenvermelde omstandigheden ziet de Raad geen reden om ten aanzien van het onderhavige gebied artikel 26 van het BP-Verdrag rechtstreekse werking te ontzeggen van het tijdstip af, waarop naar de kennelijke bedoeling van de wetgever de AAW-wetgeving met dat artikel in overeenstemming is gebracht, te weten 1 januari 1980, de dag met ingang waarvan de AAW, met inachtneming van de daarin bij de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen aangebrachte wijzigingen ingevolge artikel IX van laatstbedoelde wet kwam te luiden. De Raad merkt in dit verband op, dat genoemd artikel 26 in gevallen als het onderhavige voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige bepaling te beletten in die zin, dat vrouwen recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren.
Het namens eiseres gedane beroep op de toepassing van artikel 26 van het BP-Verdrag dient bijgevolg te worden gehonoreerd in dier voege dat van 1 januari 1980 af artikel VI en artikel IV van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen alsmede artikel 89 van de door evengenoemde wet nog niet gewijzigde AAW, ten aanzien van eiseres buiten toepassing dienen te worden gelaten, voorzover die voorschriften beletten dat eiseres op dezelfde wijze als een man die in gelijke, voor de AAW relevant te achten omstandigheden verkeert, aanspraak op uitkering krachtens de AAW kan doen gelden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de bestreden beslissing rechtens op onjuiste grondslag berust en dat derhalve die beslissing -alsmede de aangevallen uitspraak- dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met betrekking tot de op 17 september 1981 gedane aanvraag van eiseres een nadere beslissing dienen te nemen met inachtneming van het vorenoverwogene.
Er wordt derhalve als volgt beslist.