Eiser, geboren [geboortedag] 1925, is op zijn verzoek met ingang van 2 jan. 1985 eervol ontslagen als burgemeester van de gem. A. Aan hem is bij de bestreden beslissing te rekenen van laatstgenoemde datum door gedaagde een uitkering toegekend op grond van de
Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden, hierna te noemen: de Wet.
Bij de vaststelling van die uitkering heeft gedaagde buiten beschouwing gelaten de ambtstoelage, die eiser laatstelijk genoot op grond van art. 16 eerste lid Bezoldigingsbesluit burgemeesters 1981.
Eiser meent dat gedaagde dit ten onrechte heeft gedaan en de Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen pp. is thans niet in geschil en ook de Raad aanvaardt dat evengenoemde toelage niet valt te brengen onder het begrip bezoldiging in de zin van art. 2 Wet.
Evenmin ziet de Raad grond voor de opvatting dat gedaagde in redelijkheid toepassing had dienen te geven aan de in art. 2 zesde lid Wet neergelegde hardheidsbepaling, aangezien alsdan een beslissing tot stand was gekomen waarvan bezwaarlijk kan worden gezegd dat die met de strekking van dit art. 2 overeenkomt.
Eiser is evenwel van mening dat gedaagde op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden was de toelage wel bij de vaststelling van de uitkering te betrekken.
Daartoe heeft eiser het navolgende aangevoerd.
Alvorens te beslissen om ontslag te vragen en daarmee vrijwillig vervroegd uit te treden heeft eiser, die daaromtrent in twijfel verkeerde, zich zekerheid willen verschaffen aangaande het al dan niet meetellen van zijn ambtstoelage bij de uitkering ingevolge de Wet. Eiser heeft daartoe telefonisch contact opgenomen met het informatiekantoor van het ABP te Leiden. Van dat kantoor kreeg hij, nadat dit ruggespraak had gehouden met het hoofdkantoor te Heerlen, te horen dat de ambtstoelage als salarisbestanddeel van de toe te kennen uitkering was erkend. Eiser heeft daarop ook nog telefonisch rechtstreeks contact opgenomen met dat hoofdkantoor. Van een door eiser met name genoemde medewerker kreeg hij, nadat deze contact met zijn chef had opgenomen, een bevestiging van de aan eiser door het informatiekantoor te Leiden verschafte informatie.
Eiser heeft aan laatstbedoelde ambtenaar om een schriftelijke bevestiging gevraagd welke hem werd toegezegd. Kort daarop kreeg eiser een brief van het ABP d.d. 13 juli 1984, waarbij hem in afschrift werd toegezonden een beslissing van gedaagde van dezelfde datum inzake het recht op een uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden en een daarbij behorende toelichting. In die beslissing was neergelegd dat eiser voldeed aan de voorwaarden zoals die toen in het ontwerp van de Wet waren neergelegd, indien hem ontslag zou worden verleend na 1 juli 1984, terwijl in de bijbehorende toelichting o.m. was vermeld:
‘Indicatie van de hoogte van de bruto uitkering:
Voor de vaststelling van de bezoldiging in de zin van het VUT-wetsontwerp waarvan uw VUT-uitkering wordt afgeleid, zullen de navolgende salaris-bestanddelen in aanmerking worden genomen.
Bij het verstrekken van deze opgave is uitgegaan van de door uw werkgever verstrekte opgave van de laatst bekende salarisgegevens en de thans bekende bepalingen van het wetsontwerp. Indien wijzigingen optreden in de salarisgegevens of in de bepalingen van het wetsontwerp zal het bedrag van de bezoldiging in de zin van het VUT-wetsontwerp dientengevolge worden aangepast.
salaris ƒ 5850,
overige toelagen ƒ 500,
vakantie-uitkering ƒ 438,75
bezoldiging in de zin van het VUT-wetsontwerp ƒ 6788,75
% 80%
bruto VUT-uitkering ƒ 5431’.
Eiser nu is van mening dat gedaagde aan de hem gedane toezeggingen is gebonden.
In haar contra-memorie in eerste aanleg heeft gedaagde o.m. doen stellen dat de weergegeven opgave in de toelichting een vergissing betrof, samenhangend met de benaming van de toelage en voorts dat het voor eiser duidelijk had moeten zijn dat het niet in de rede lag dat een aan de uitoefening van een functie verbonden onkostenvergoeding anderszins zou worden voortgezet bij beeindiging van de functie wanneer die onkosten niet meer worden gemaakt. Daarom, aldus gedaagde, kan niet worden gezegd dat bij eiser verwachtingen zijn gewekt die gedaagde zouden verplichten om in strijd met de Wet de onderhavige toelage mee te nemen bij de berekening van de uitkering.
Ter terechtzitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde, mede naar aanleiding van de verklaringen van eiser en Y. voornoemd, een genuanceerder beeld geschetst van wat in de contra-memorie in eerste aanleg als een vergissing werd aangeduid. Uit de verklaringen van deze gemachtigde valt op te maken dat aanvankelijk bij het ABP onduidelijkheid heeft bestaan of de onderhavige toelage al dan niet mee mocht tellen bij de toepassing van de Wet. Met het oog op dit soort vraagstukken was een interne commissie gevormd die adviezen uitbracht. Naar de gemachtigde had vernomen zou deze commissie negatief hebben geadviseerd omtrent het meenemen van de toelage. Deze mededeling strookt niet met de verklaring van Y. dat hij van een door hem met name genoemde ambtenaar van het fonds had vernomen dat de aangelegenheid in een commissie was behandeld en dat deze er akkoord mee was gegaan dat de toelage zou worden meegenomen. In dit verband acht de Raad tevens van belang de verklaring van eiser ter terechtzitting dat hij op 21 jan. 1985 door de ambtenaar van het ABP, met wie hij tevoren contact had gehad, was opgebeld met de mededeling dat het fonds na een gesprek met ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken tot een beleidswijziging was gekomen en dat voor eiser helaas besloten was dat de toelage buiten beschouwing zou blijven. Aan eiser was op dat tijdstip reeds eervol ontslag verleend. In dit verband acht de Raad mede van gewicht de door eiser geproduceerde brief d.d. 3 juli 1984 die hij ontvangen had van de secretaris van het Landelijk Beroepsverband Burgemeesters. Daarin is eiser in antwoord op door hem gestelde vragen meegedeeld dat uit informatie gebleken was dat het ABP inderdaad de ambtstoelage meetelde bij de berekening van de VUT-uitkering, dat tot dan toe twee aanvragen van burgemeesters op deze wijze waren gehonoreerd maar dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken zich op het standpunt stelde dat de ambtstoelage geen enkele rol mocht spelen bij het bepalen van de uitkering. Het fonds zou echter de gekozen beleidslijn voortzetten tot 1 jan. 1986. De gemachtigde van gedaagde heeft de inhoud van deze brief niet gemotiveerd weersproken.
Het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, heeft de Raad de overtuiging bijgebracht dat gedaagde aanvankelijk binnen de bepalingen van het ontwerp van de Wet, welke naderhand ongewijzigd zijn gebleven, ruimte heeft gezien om de ambtstoelage van eiser mee te nemen bij de vaststelling van de uitkering ingevolge de Wet maar daar naderhand mogelijk onder druk van buiten, op is teruggekomen. Dit verklaart ook de bij herhaling gegeven positieve mondelinge inlichtingen die eiser van het ABP mocht ontvangen en de inhoud van de toelichting op de beslissing van 13 juli 1984.
De Raad kan dan ook niet aanvaarden dat er van een vergissing van de zijde van gedaagde sprake is geweest.
De stelling dat eiser, gegeven de aard van de toelage, beter dan het ABP, diende te beseffen dat deze bij de vaststelling van de uitkering buiten beschouwing zou worden gelaten verwerpt de Raad.
Gedaagde was door de opgave van de gem. A. d.d. 15 mei 1984 volledig op de hoogte en wist uit die opgave dat het ging om ‘een bijdrage in de bijzondere kosten aan de uitoefening van het ambt van burgemeester’ als bedoeld in art. 16 eerste lid Bezoldigingsbesluit burgemeesters 1981. Voorts mag hier van gedaagde meer kennis omtrent de toepassing van de Wet worden verwacht dan van eiser. De stelling van de gemachtigde van gedaagde ter terechtzitting dat eiser voor alle zekerheid na ontvangst van de beslissing van gedaagde van 13 juli 1984 aan het ABP had dienen te vragen of de inhoud van de toelichting wel klopte, acht de Raad in het licht van alle voorafgaande pogingen van eiser om zekerheid te krijgen op dit punt niet aanvaardbaar.
De Raad heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van eiser dat, zo hem tevoren was meegedeeld dat de toelage bij de vaststelling van de uitkering buiten beschouwing zou blijven, hij niet om ontslag had verzocht omdat hij nog niet op zijn maximum wedde stond.
De Raad heeft reeds eerder uitgesproken dat bijzondere gevallen denkbaar zijn, waarin strikte toepassing van een wetsbepaling in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Op grond van al het hiervoor overwogene is de Raad tot de overtuiging gekomen dat bij eiser door of namens gedaagde zodanige verwachtingen zijn gewekt, waardoor eiser ook niet dan wel bezwaarlijk te herstellen handelingen heeft gepleegd die hij anders had nagelaten, dat zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde bij de bestreden beslissing ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door eiser genoten ambtstoelage.
Mitsdien wordt beslist als volgt.