ECLI:NL:CRVB:1980:AM5745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ABPW 1979/50
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verwachtingen gewekt door een inlichtingenbericht inzake pensioenrechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 11 september 1980 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Raad van toezicht van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABPF) en een gedaagde over de toekenning van pensioenrechten. De gedaagde had in 1952 een inlichtingenbericht ontvangen van de Pensioenraad, waarin werd aangegeven welke diensttijd als geldig voor pensioen zou worden beschouwd. De gedaagde had erop vertrouwd dat de periode van militaire dienst in Indonesië, die hij had doorgebracht, dubbel zou tellen voor zijn pensioen. De CRvB oordeelde dat de verwachtingen die door dit inlichtingenbericht waren gewekt, redelijkerwijs moesten worden gehonoreerd, ondanks dat de wet geen ruimte bood voor beleidsvrijheid in deze kwestie. De Raad concludeerde dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat de strikte toepassing van de wet in dit geval niet rechtvaardig was. De uitspraak van de eerste rechter, die de beslissing van de directie van het ABPF had vernietigd, werd bevestigd. De CRvB benadrukte dat de tijd tussen het inlichtingenbericht en de terugkomst op de inhoud daarvan aanzienlijk was en dat dit ook een rol speelde in de beoordeling van de verwachtingen van de gedaagde. De CRvB bevestigde dat de brief van 19 maart 1952 verwachtingen had gewekt die in redelijkheid moesten worden gehonoreerd, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een bijzonder geval.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
Datum uitspraak: 11-09-1980
Zaaknummer : ABPW 1979/50
Partij(en)
De Raad van toezicht van het ABPF, eiser,
tegen
[gedaagde] wonende te [woonplaats], gedaagde.
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij brief van 22 juni 1978 met als onderwerp: Inlichtingen, heeft de directie van het ABPF aan gedaagde ten antwoord op diens op 6 juni 1978 ingekomen brief o.m. het volgende medegedeeld:
‘Voorzover wij aan de hand van de ons thans ten dienste staande gegevens kunnen nagaan, kon u op 1 okt. 1963 — datum van ingang van uw ontslag bij het Staatsbedrijf der Posterijen Telegrafie en Telefonie — een voor pensioengeldige diensttijd aanwijzen van in totaal 16 jaren, 2 maanden en 1 dag, te weten:
a.
militaire dienst, onder de wapenen doorgebracht, van 8 sept. 1948 tot 15 mei 1951. In tegenstelling tot de eerder aan u verstrekte opgave telt hiervan de periode van 11 okt. 1949 tot 27 dec. 1949 (is datum van de Soevereiniteitsoverdracht) dubbel
b.
burgerlijke overheidsdienst van 16 okt. 1947 tot 1 okt. 1963.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat diensttijd gelijktijdig doorgebracht in een of meer betrekkingen, dus paralleltijd, bij de beoordeling van de voor pensioengeldige dienstjaren slechts eenmaal in aanmerking wordt genomen.
Uit hoofde van het in de tweede alinea genoemd ontslag hebt u krachtens de bepalingen van de
ABPWuitzicht verkregen op ambtenaren(ouderdoms)-pensioen ten laste van ons fonds, welk uitzicht bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar overgaat in het recht op zodanig pensioen..’
Een op 4 juli 1978 bij het ABPF ingekomen brief van gedaagde leidt na verdere correspondentie met evengenoemde directie ten slotte tot de volgende, onder dagtekening 11 jan. 1979 aan gedaagde verzonden beslissing van eiser:
‘1.
Uw schrijven d.d. 4 juli 1978 moet worden gezien als een verzoek als bedoeld in art. S1 eerste lid ABPW om te beslissen op uw bezwaar tegen het schrijven van de directie van het ABPF d.d. 22 juni 1978, afdeling JZ/W en W, nummer 33781095, welk schrijven gezien de inhoud daarvan moet worden aangemerkt als een beslissing van de directie, waarbij u een opgave is verstrekt van uw voor pensioen ten laste van het ABPF in aanmerking komende diensttijd als bedoeld in art. T4 lid 1 ABPW.
Uw bezwaar is gericht hiertegen dat bij de bestreden beslissing de tijd door u na de Soevereiniteitsoverdracht — 27 dec. 1949 — doorgebracht in de Republiek Indonesie, niet voor dubbeltelling in aanmerking wordt gebracht.
2.
Ingevolge art. T4 eerste lid sub a ABPW dient de vraag in hoeverre uw militaire diensttijd in Indonesie doorgebracht voor dubbeltelling in aanmerking komt, te worden getoetst aan de bepalingen van de Pensioenwet 1922 en wel aan art. 58 eerste lid sub a van die wet.
Dit artikel bepaalt dat als diensttijd dubbel wordt medegeteld, de tijd, niet met verlof, in de kolonien en bezittingen van het Rijk in andere werelddelen doorgebracht.
3.
De tijd door u na de Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesie per 27 dec. 1949 aldaar doorgebracht, voldoet niet aan de voorwaarden, gesteld in het hiervoor aangehaalde art. 58 eerste lid sub a, aangezien die tijd niet is doorgebracht in de kolonien of bezittingen van het Rijk in andere werelddelen.
4.
Uit het aan u toegezonden schrijven van 19 maart 1952, exp. nummer 18469, blijkt duidelijk, dat de voormalige Pensioenraad ten aanzien van de geldigheid voor pensioen van de in dat schrijven genoemde diensttijd geen beslissing heeft genomen, maar slechts inlichtingen volgens de toen geldende opvattingen heeft verstrekt.
5.
De Raad acht de door de directie genomen beslissing juist en in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke bepalingen, zodat uw bezwaar ongegrond wordt bevonden.’
Het Ambtenarengerecht te 'sGravenhage heeft bij uitspraak van 19 juni 1979 — waarnaar hierbij wordt verwezen — het beroep dat gedaagde tegen evenweergegeven beslissing van eiser heeft ingesteld, gegrond verklaard, die bestreden beslissing, alsmede de beslissing van de directie van 22 juni 1978 nietig verklaard en bepaald dat een nieuwe beslissing zal worden genomen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.
Van die uitspraak is namens eiser bij de Raad hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift zijn de gronden aangegeven waarop de Raad is verzocht met vernietiging van de uitspraak waarvan beroep, het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 21 aug. 1980. Aldaar heeft eiser zich doen vertegenwoordigen door Mr L. J. M. L. Kohl, werkzaam bij het ABPF, en is gedaagde in persoon verschenen.
II.Motivering.
Gedaagde, die is geboren op [geboortedag] 1928, is ingaande 16 okt. 1947 in dienst getreden bij de PTT. Van 8 sept. 1948 − 15 mei 1951 was hij in militaire dienst, waarvan de periode van 11 okt. 1949 − 10 april 1951 in Indonesie. Inmiddels is hij ingaande 1 dec. 1949 in vaste dienst bij de PTT aangesteld. Een onder dagtekening 27 juni 1951 gedaan verzoek om inkoop van diensttijd voor pensioen ten laste van het ABPF heeft geleid tot een beslissing van de toenmalige Pensioenraad van 19 maart 1952 ter zake die inkoop. Onder gelijke dagtekening is hem namens de Pensioenraad bij een hem als gevolg van een eerst in 1978 aan het licht gekomen fout in minuut toegezonden brief met als onderwerp ‘Inlichtingen, enz.’ en zonder de gebruikelijke voorbehoudsclausule medegedeeld dat de tijd van 8 sept. 1948 tot 15 mei 1951 door hem in militaire dienst doorgebracht, zonder inkoop geldig is voor pensioen en dat hiervan de tijd van 11 okt. 1949 tot 10 april 1951 dubbel telt. Ingaande 1 oktober 1963 heeft gedaagde de dienst van de PTT verlaten en is hij in dienst getreden van een makelaarskantoor als directeur. Naar hij ter terechtzitting heeft uiteengezet, heeft hij bij het maken van afspraken omtrent de voor hem te treffen pensioenvoorzieningen mede tot uitgangspunt genomen dat bij de toekenning van een pensioen ten laste van het ABPF zou worden uitgegaan van een diensttijd waarbij de periode van 11 okt. 1949 tot 10 april 1951 dubbel zou tellen.
Ingeval van een kortere diensttijd voor pensioen ten laste van het ABPF zou gedaagde — aldus zijn mededelingen ter terechtzitting — bij het maken van afspraken ter zake de voor hem in het kader van zijn nieuwe functie te treffen pensioenvoorzieningen een hoger bedrag hebben aangehouden.
Bij een op 6 juni 1978 bij het ABPF ingekomen brief heeft gedaagde opgave gevraagd van zijn voor pensioen ten laste van dat fonds in aanmerking komende diensttijd. Bij brief van 22 juni 1978 met als onderwerp ‘Inlichtingen’ en onder vermelding aan de voet van de gebruikelijke voorbehoudsclausule heeft de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds — hierna te noemen: de directie — aan gedaagde o.m. hetgeen uit die brief onder I is weergegeven, medegedeeld. Voormelde brief van gedaagde, welke op 4 juli 1978 bij het ABPF is ingekomen leidde er na verdere correspondentie tussen de directie en gedaagde toe dat voormelde fout aan het licht kwam en voorts tot het aanmerken van de zojuist bedoelde brief als een bezwaarschrift tegen een beslissing van de directie vervat in evengenoemde brief van 6 juni 1978.
Ten slotte neemt eiser de onder I weergegeven beslissing.
De eerste rechter is tot de slotsom gekomen dat bij gedaagde door de hiervoor gebleken gang van zaken, met name het ontbreken van de zogenoemde voorbehoudsclausule in vorengenoemde brief van 19 maart 1952, verwachtingen zijn gewekt welke redelijkerwijze behoren te worden gehonoreerd en aldus de vraag of de periode van 11 okt. 1949 tot 10 april 1951 voor gedaagde als dubbel tellende diensttijd voor pensioen ten laste van het ABPF in aanmerking dient te worden genomen, bevestigend moet worden beantwoord.
Eiser heeft zich met de zienswijze van de eerste rechter niet kunnen verenigen. In het aanvullend beroepschrift heeft hij o.m. het volgende naar voren doen brengen:
2.
‘De brief van 19 maart 1952 betrof een inlichting. Het was geen ‘voor beroep vatbare’ beslissing, waarbij in de relatie tussen de Pensioenraad en betrokkene onomstotelijk en onherroepelijk is vastgelegd dat bij pensioenverlening de onderwerpelijke diensttijd voor dubbeltelling in aanmerking zal komen.
3.
In de brief van 19 maart 1952 staat onder ‘onderwerp’ vermeld:
‘Inlichtingen, enz.’. Wij menen dat betrokkene gelet op dit punt, ten aanzien van de inhoud van de brief wel enige reserve in acht had dienen te nemen. Met name geldt dit naar onze mening omdat betrokkene uit de hem toegezonden minuut van de brief niet kon blijken wat onder ‘Inlichtingen enz.’ exact moest worden begrepen.
‘4.
Het bepaalde in art. 58 lid 1 letter a Pensioenwet 1922 (Stb. 240) geeft ten aanzien van het al dan niet dubbel meetellen van diensttijd geen beleidsvrijheid. In beginsel zijn wij gehouden dat voorschrift op de juiste wijze toe te passen. Wil men met een beroep op het beginsel dat bij betrokkene verwachtingen zijn gewekt, die redelijkerwijs gehonoreerd behoren te worden meer diensttijd dubbeltellen dan waartoe de wetsbepaling verplicht, dan moeten daarvoor naar onze mening zwaarder wegende motieven aanwezig zijn dan i.c. het geval is.
5.
Indien bij de toekenning van een pensioen diensttijd als thans in geding dubbel met pensioen zou worden vergolden, dan zou de directie, behoudens — na verloop van 5 jaren — het bepaalde in art. S3 lid 7 verplicht zijn de beslissing ter zake te herstellen.
Het komt ons daarom vreemd voor dat in i.c., waar slechts sprake is van inlichtingen omtrent de medetelling van diensttijd, de verplichting zou zijn ontstaan die onjuist gebleken inlichtingen toch te honoreren.
Dit geldt te meer nu aan betrokkene toch geruime tijd voor zijn pensionering de onjuistheid van de verstrekte inlichtingen is meegedeeld. Wij hebben er begrip voor dat de belanghebbende een dergelijke mededeling als teleurstellend ervaart. Dit kan evenwel op zichzelf naar ons inzicht niet voldoende grond opleveren om een afwijking toe te staan van een dwingende wetsbepaling..’
De Raad heeft zich niet aan de zijde van eiser in diens aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende en in het aanvullend beroepschrift nader belichte zienswijze kunnen scharen en heeft daaromtrent het volgende overwogen.
In het verleden heeft de toenmalige Pensioenraad — in het beroepschrift wordt dit ook in herinnering gebracht — geruime tijd het standpunt ingenomen dat de diensttijd van een ambtenaar, welke na de souvereiniteitsoverdracht in overheidsdienst in Indonesie werd vervuld en die onmiddellijk aansloot op en een voortzetting vormde van voor de souvereiniteitsoverdracht in overheidsdienst in het voormalige Nederlands-Indie aangevangen diensttijd, geacht moest worden te zijn doorgebracht in een betrekking als bedoeld in art. 56 eerste lid onder c punt d Pensioenwet 1922, voor zolang aan de betrekking waarin de tijd was doorgebracht, aanspraak op pensioen verbonden is gebleven krachtens de regeling, welke ter zake gold op de dag voorafgaande aan die van de souvereiniteitsoverdracht en zodanige tijd ingevolge meergenoemd artikel geldig is voor pensioen krachtens de Pensioenwet 1922, voor zover de tijd als diensttijd zou meetellen, indien aan de belanghebbende krachtens evenbedoelde regeling pensioen werd toegekend. In dezelfde geest heeft de toenmalige Pensioenraad zijn standpunt bepaald ten aanzien van de dubbeltelling naar de regel van art. 58 eerste lid onder a Pensioenwet 1922.
Mede naar aanleiding van de jurisprudentie die deze Raad had ontwikkeld, heeft de toenmalige Pensioenraad de hiervoor weergegeven zienswijze prijsgegeven en is hij het standpunt — voor zover hier van belang — gaan innemen dat in Indonesie na 27 dec. 1949 doorgebrachte diensttijd, wanneer deze geldig is voor pensioen ten laste van het ABPF, niet voor dubbeltelling op grond van art. 58 eerste lid onder a Pensioenwet 1922 in aanmerking komt.
De Raad acht niet gebleken dat de bestreden beslissing op zichzelf beschouwd, in het licht van bedoelde jurisprudentie geen stand zou kunnen houden, waar zij met de geldende, aan de organen van het ABPF te dezen geen beleidsvrijheid latende, wettelijke voorschriften naar 's Raads vorenbedoelde uitleg in overeenstemming is.
Naar de Raad evenwel reeds meermalen heeft uitgesproken, zijn echter bijzondere omstandigheden denkbaar, waarin strikte toepassing van een wetsbepaling in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
De Raad is, gelet op de omstandigheden van dit geval, tot de slotsom gekomen dat zich hier zo'n bijzonder geval voordoet.
De Raad heeft daartoe allereerst overwogen dat in meervermelde brief van de voormalige Pensioenraad van 19 maart 1952 geen beslissing ter uitvoering van de Pensioenwet 1922 is vervat en ook niet kon zijn vervat aangezien — zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen — onder vigeur van de Pensioenwet 1922 er geen plaats was voor een specifieke beslissing omtrent de voor pensioen geldige diensttijd. Van een rechtens onaantastbaar geworden beslissing kan dan ook te dezen niet worden gesproken. Evenmin kan worden gezegd dat hetgeen in voormelde brief staat, als zodanig deel uitmaakt van overwegingen van een ander besluit. Verder laat het hiervoor genoemde zogenoemde inkoopbesluit van eveneens 19 maart 1952 zich niet expliciet in zijn overwegingen uit over de reikwijdte van het daarin besloten liggende oordeel dat de in geding zijnde periode dubbele diensttijd voor gedaagde te zien gaf.
Een en ander betekent evenwel niet dat aan een onder de werking van de Pensioenwet 1922 verzonden bericht, waarin zonder voorbehoud wordt aangegeven welke tijdvakken als voor pensioen geldige diensttijd resp. als dubbeltellende diensttijd in aanmerking zullen komen, geen betekenis zou moeten worden toegekend.
Naar het oordeel van de Raad komt tegenover de omstandigheid dat — als gevolg van een fout — aan de voet van de brief van 19 maart 1952 niet de door de auteur van de minuut met de toevoeging ‘enzovoort’ na de onderwerpsaanduiding ‘Inlichtingen’ beoogde zogenoemde voorbehoudsclausule is vermeld, slechts zeer beperkte betekenis toe aan de — van de zijde van eiser in het aanvullend beroepschrift nog eens belichte — vermelding als onderwerp: ‘Inlichtingen, enz.’.
In dit verband wil de Raad niet onvermeld laten dat in de ter beschikking staande informatie niet blijkt van een of meer eerder door gedaagde van de zijde van de toenmalige Pensioenraad ontvangen brieven met ‘Inlichtingen’, die wel de gebruikelijke inhoud en vorm hadden en die gedaagde na ontvangst van de brief van 19 maart 1952 het verschil hadden kunnen doen opvallen en hem op het spoor van de begane fout hadden kunnen brengen en wellicht op de met de aanduiding ‘enzovoort’ beoogde voorbehoudsclausule. De brief van 19 maart 1952 zelf vertoont ook verder naar de zienswijze van de Raad geen kenmerken die gedaagde redelijkerwijs hadden moeten doen inzien dat niet het voor hem bestemde stuk was toegezonden. Al met al vermeent de Raad dat de verwachtingen die de brief van 19 maart 1952 bij gedaagde heeft gewekt en in redelijkheid ook mocht en wel moest wekken, niet zodanig ten achter liggen bij de verwachtingen die een formele beslissing pleegt op te roepen, dat het niet honoreren van die verwachtingen op grond daarvan te rechtvaardigen zou zijn.
De Raad neemt voorts in aanmerking dat tussen de brief van 19 maart 1952 en het van de inhoud daarvan gedeeltelijk terugkomen een aanzienlijke tijd is verstreken, een omstandigheid waaraan ook in het kader van het herstel van een fout in een rechtens onaantastbaar geworden beslissing belangrijke betekenis is toegekend in het thans geldende
art. SABPW en voor 1 juli 1974 in ongeschreven recht.
Ten slotte acht de Raad het niet onaannemelijk dat gedaagde — naar hij ter terechtzitting heeft verklaard — het voor pensioen ten laste van het ABPF dubbel tellen van zijn diensttijd in Indonesie ook na de souvereiniteitsoverdracht bij het maken van afspraken omtrent pensioenvoorzieningen in relatie tot zijn in 1963 aanvaarde functie van directeur van een makelaarskantoor een rol van betekenis heeft laten spelen. Wel wil de Raad niet onvermeld laten dat hem het extra bedrag waarop gedaagde ingeval van niet dubbeltelling als bedoeld, naar zijn mededeling ter terechtzitting het oog zou hebben gericht, in verhouding tot de duur van de diensttijd in Indonesie na de souvereiniteitsoverdracht duidelijk aan de hoge kant voorkomt.
De Raad komt hiermee — evenals de eerste rechter — tot de conclusie dat meervermelde brief van 19 maart 1952 verwachtingen heeft gewekt welke redelijkerwijs behoren te worden gehonoreerd. De Raad acht die omstandigheid hier van zodanige betekenis dat van een bijzonder geval als vorenbedoeld moet worden gesproken.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
III.Beslissing
De CRvB,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.