ECLI:NL:CRVB:1980:AM5651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
APPA 1979/4
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortschrijdende invaliditeitsvoorziening voor politieke ambtsdragers en de onverbindendheid van gemeentelijke wijzigingsverordening

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering aan klager, een gewezen wethouder van de gemeente G., die in 1958 tot wethouder was benoemd en in 1970 zijn functie beëindigde. Klager ontving een uitkering op basis van de Uitkerings- en Pensioenverordening wethouders van G., die in 1969 was vastgesteld. Deze uitkering was aanvankelijk voor een maximale duur van zes jaar toegekend, maar werd na deze termijn voortgezet op basis van een wijziging in de verordening. In 1979 werd echter een vierde wijziging van de verordening vastgesteld, die de maximale duur van de uitkering voor gewezen wethouders beperkte tot twee jaar na 1 juli 1979. Klager was sinds 1960 volledig invalide, maar de gemeente G. besloot de uitkering per 1 juli 1981 te beëindigen, wat klager niet accepteerde. Hij stelde dat deze beslissing in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en het rechtsbeginsel van rechtszekerheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging van de verordening in strijd was met de imperatieve voorschriften van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, die voorschrijven dat de uitkering aan een invalide gewezen wethouder moet worden voortgezet. De Raad verklaarde het beroep van klager gegrond en vernietigde de beslissing van de gemeente G. om de uitkering te beëindigen.

Uitspraak

APPA1979/4
Centrale Raad van Beroep
Uitspraakdatum 23 oktober 1980
Partij(en)
[H.], wonende te [G.], klager,
tegen
het College van B. en W. der gem. G., verweerder.
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding.
Verweerder heeft bij brief van 11 juli 1979 aan klager onder meer het volgende bericht:
‘Bijgaand doen wij U toekomen drie exemplaren van het besluit van de raad van deze gemeente van 31 mei j.l. tot 4e wijziging van de Uitkerings‑ en Pensioenverordening wethouders van G., welk besluit door GS van Limburg is goedgekeurd bij hun besluit van 26 juni 1979, no. Bi 15657.
Naar aanleiding van het bovenstaande delen wij U mede, dat wij de U toegekende uitkering met ingang van 1 juli 1981 zullen beeindigen.
Volgens art. 62 Uitkerings‑ en Pensioenverordening wethouders G. staat van de beslissingen ter uitvoering van deze verordening ingevolge art. 162 Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers beroep open op de CRvB te Utrecht overeenkomstig de bepalingen van de Beroepswet..’
Tegen de in deze brief vervatte beslissing is J. Bogaert, werkzaam bij het kantoor Heerlen van de Rechtskundige dienst F.N.V., als gemachtigde van klager bij de Raad in beroep gekomen. In een aanvullend klaagschrift (met bijlagen) heeft Mr A. F. Th. Grul, advocaat en procureur te Maastricht, als gemachtigde van klager de redenen uiteengezet, waarom klager zich tot de Raad wendt met het verzoek het bestreden besluit nietig te verklaren, althans voor recht te verklaren dat het bestreden besluit niet geldt ten aanzien van klager, althans te beslissen zoals de Raad zal vermenen te behoren.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 25 sept. 1980. Aldaar is als gemachtigde van klager verschenen Mr A. F. Th. Grul voornoemd en heeft verweerder zich niet doen vertegenwoordigen.
II. Motivering.
Klager, die is geboren op 10 febr. 1922, is in 1958 tot wethouder van de gem. G. benoemd. Na drie zittingsperioden heeft hij in september 1970 zijn wethouderschap een einde zien nemen. Op grond van de door de gemeenteraad van G. op 20 maart 1969 vastgestelde Uitkerings‑ en Pensioenverordening Wethouders 1969 is aan klager ingaande de dag van aftreding een uitkering toegekend. Evengenoemde verordening is bij raadsbesluit van 9 dec. 1971 met ingang van 1 jan. 1972 vervangen door de Uitkerings‑ en pensioenverordening wethouders G. — hierna te noemen: de Verordening —, die bij besluit van GS van Limburg van 10 jan. 1972 is goedgekeurd. De uitkering is aan klager toegekend voor de maximale duur van zes jaren. Na ommekomst van deze termijn is de uitkering aan klager voortgezet op grond van het bij raadsbesluit van 23 dec. 1974, houdende tweede wijziging van de Verordening ingevoegde art. 2a, waarvan het tweede lid bepaalt dat voor voortzetting van de uitkering zonder nadere beslissing van de raad in aanmerking komt de gewezen wethouder die op de dag waarop het genot van de uitkering zou eindigen, invalide is; volgens het vierde lid is invalide in evenbedoelde zin hij die voor 50 percent of meer algemeen invalide is naar de vervolgens gegeven definitie van algemene invaliditeit. Blijkens de gedingstukken is klager sedert 1960 volledig invalide als gevolg van een als ondergronds mijnwerker opgelopen ziekte.
In de vierde wijziging van de Verordening, vastgesteld op 31 mei 1979, heeft de gemeenteraad van G. gestalte gegeven aan zijn wens dat de maximale duur voor het genot van uitkering door een gewezen wethouder twee jaar zou zijn en dat voor gewezen wethouders die op de dag voor de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening (1 juli 1979) in het genot van een uitkering waren, de uitkering in elk geval zou eindigen met het verstrijken van twee jaar na 1 juli 1979. Voor dit geding is van belang art. III wijzigingsverordening bepalende, dat art. 2a met ingang van 1 juli 1981 vervalt, alsmede de in art. IV neergelegde overgangsbepaling ten aanzien van uitkering ontvangende gewezen wethouders.
Na goedkeuring van de vierde wijziging der Verordening bij besluit van GS van Limburg van 26 juni 1979 heeft verweerder de onder I vermelde brief aan klager doen uitgaan. Klager heeft zich met de beeindiging van de uitkering met ingang van 1 juli 1981 niet kunnen verenigen en daartoe strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zeer onevenwichtige en onzorgvuldige wijze van totstandkoming van de vierde wijziging der Verordening) en strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid doen stellen.
De Raad overweegt het volgende.
De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, waarop de Verordening steunt, is bij de — op 1 okt. 1979 in werking getreden — Wet van 5 juli 1979, Stb. 518 — ten dele met terugwerkende kracht tot 1 jan. 1979 — gewijzigd. Ingevolge het eerste lid van het met als opschrift ‘Recht op uitkering wegens invaliditeit’ ingevoegde, ingaande 1 okt. 1979 van kracht geworden, art. 132a, wordt, indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt, geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van het bepaalde in het derde lid, zulks met inachtneming van het gestelde in art. 136 Wet. Bij evenbedoelde wetswijziging is voorts aan het eerste lid van art. 131 een volzin toegevoegd bepalende dat in de verordening bedoeld in het eerste lid (houdende regeling van het recht op een uitkering) het recht op voortzetting van de uitkering bedoeld in art. 132a, wordt opgenomen. Het vierde lid van art. III wijzigingswet verplicht de gemeenteraad van G. tot wijziging van de Verordening met inachtneming van de nieuwe bepalingen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet.
De Raad constateert dat als gevolg van evenvermelde wetswijziging met haar evenaangeduide imperatieve voorschriften het gemeentebestuur van G. gehouden zal zijn de uitkering aan de gewezen wethouder die geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is op de dag waarop de duur van de hem toegekende uitkering eindigt, voort te zetten voor de duur van de invaliditeit en met inachtneming van hetgeen verder in het nieuwe art. 132a Wet is geregeld. In het midden latende wat er overigens zij van de merites van de vierde wijziging van de verordening ten aanzien van klager en de daaromtrent van de zijde van klager ontwikkelde grieven, moet de Raad voorts vaststellen dat art. III wijzigingsverordening, strekkende tot het doen vervallen van art. 2a Verordening met ingang van 1 juli 1981, zich niet verdraagt met voormelde, inmiddels van kracht geworden imperatieve voorschriften van de Wet, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat die wet de gemeenteraden niet verplicht tot het vaststellen van een verordening regelende het recht op uitkering aan gewezen wethouders.
Aldus komt de Raad tot de slotsom dat evengenoemd art. III wegens strijd met vorenvermelde, ingaande 1 okt. 1979 van kracht geworden bepalingen van de Wet als onverbindend dient te worden aangemerkt. Dit brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat de bestreden beslissing, waar deze voorziet in een beeindiging van de uitkering met ingang van 1 juli 1981, niet in stand kan blijven.
De beslissing luidt dan ook als volgt.
III. Beslissing.
De CRvB,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de beslissing van verweerder van 11 juli 1979.