II. Motivering.
Op een verzoek van eiseres om inlichtingen over de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en de WAO is namens gedaagde bij brief d.d. 23 febr. 1973 geantwoord, dat zij deze verzekeringen kon sluiten; bij het antwoord waren twee aanmeldingsformulieren gevoegd.
Eiseres heeft zich met gebruikmaking van deze aanmeldingsformulieren voor beide verzekeringen bij gedaagde aangemeld, waarna zij van gedaagde twee brieven heeft ontvangen, beide gedagtekend 24 april 1973, waarin haar werd medegedeeld, dat zij m.i.v. 1 maart 1973 in de vrijwillige ziekengeldverzekering, onderscheidenlijk de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering was opgenomen. Beide brieven behelsden voorts o.m. de mededeling dat de verzekering van kracht werd zodra over het tijdvak van 1 maart 1973 t/m 31 maart 1973 premie was voldaan, en dat ingevolge wettelijk voorschrift de verzekering eindigde bij achterstand in de premiebetaling van vier weken en voorts zodra eiseres verplicht verzekerd werd.
Op 16 okt. 1973 is aan eiseres telefonisch medegedeeld, dat vrijwillige verzekering krachtens de WAO voor haar niet mogelijk was, gezien het feit dat zij de laatste jaren (plus minus 20 jaar) onmiddellijk voorafgaande aan de datum van aanvraag van de vrijwillige verzekering niet in loondienst was geweest. Deze mededeling is vanwege gedaagde schriftelijk aan eiseres bevestigd bij brief d.d. 8 nov. 1973, aan het slot waarvan begrip werd gevraagd voor dit ,,ook voor ons moeilijk te nemen, doch op wettelijke grond gedwongen besluit” en verontschuldiging werd aangeboden . ,voor het gemaakte abuis”. Naar aanleiding van een verzoek van eiseres heeft gedaagde zijn standpunt neergelegd in een voor beroep vatbare beslissing, waarvan de inhoud onder 1 is weergegeven.
Blijkens die beslissing staat gedaagde op het standpunt, dat eiseres ten onrechte, in strijd met de wet, tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO is toegelaten.
Namens eiseres is de juistheid van dat standpunt bestreden en gesteld dat gedaagde, al was hij niet verplicht eiseres tot vorenbedoelde vrijwillige verzekering toe te laten, tot zodanige toelating wel bevoegd was.
De Raad verenigt zich met het genoemde standpunt van gedaagde. Niet betwist is, dat eiseres niet viel onder de omschrijving, gegeven in art. 81, eerste lid, onderdeel c (,,degene, wiens verplichte verzekering is geëindigd en die als zelfstandige een bedrijf of beroep uitoefent of gaat uitoefenen, indien gedurende de drie jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van zijn verplichte verzekering, onafgebroken, al dan niet hier te lande. ingevolge het bepaalde bij of krachtens een wettelijke regeling een voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid op hem van toepassing is geweest”). Evenmin is gesteld of gebleken dat zich een der andere in de wet omschreven gevallen voordeed waarin de bedrijfsverenigingen verplicht zijn een persoon overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk VI van de WAO bepaalde tot de vrijwillige verzekering toe te laten. Anders dan de Ziektewet (art. 64, vierde lid, hetwelk bepaalt, dat de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn ook andere personen dan de in de vorige leden bedoelde —tot toelating van deze personen zijn de bedrijfsverenigingen, althans in beginsel, verplicht — tot de vrijwillige verzekering toe te laten) behelst de WAO — hoewel evengenoemde bepaling van de Ziektewet voorkwam in het gelijktijdig met het ontwerp van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de Staten-Generaal ingediende ontwerp van Wet tot wijziging van de Ziektewet en ook reeds in de Ziektewet zoals deze toen nog luidde (art. 64, derde lid) — niet een bepaling krachtens welke de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn personen tot de vrijwillige verzekering toe te laten buiten de uitdrukkelijk in de wet omschreven gevallen waarin toelating tot de vrijwillige verzekering een verplichting van de bedrijfsverenigingen is. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt voldoende duidelijk, dat de wetgever de mogelijkheid van toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO tot de uitdrukkelijk in hoofdstuk VI genoemde gevallen heeft willen beperken. Het bestaan van een bevoegdheid van de bedrijfsverenigingen om buiten de in hoofdstuk VI van de wet genoemde gevallen een persoon tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO toe te laten, kan daarom niet worden aanvaard. Gedaagdes standpunt, dat eiseres in strijd met de wet tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO is toegelaten, komt de Raad dan ook juist voor.
Gedaagde heeft in de bestreden beslissing voorts overwogen, dat het niet aangaat ,,een duidelijk in strijd met de wet bestaande toestand te continueren”. Blijkens deze overweging staat gedaagde op het door hem ook overigens in dit geding schriftelijk en mondeling naar voren gebrachte standpunt, dat het bestuur van een bedrijfsvereniging, hetwelk in strijd met de wet een bepaalde beslissing heeft genomen, onder alle omstandigheden verplicht zou zijn die beslissing ongedaan te maken, zo niet met terugwerkende kracht dan toch in elk geval voor de toekomst, zulks ongeacht de maatschappelijke gevolgen die dat ongedaan maken, met name voor de belanghebbende, met zich zou brengen.
De Raad kan het in de vorige alinea weergegeven standpunt niet tot het zijne maken. Hij is van oordeel dat omstandigheden denkbaar zijn die het aanvaardbaar maken dat een bedrijfsvereniging ook indien een beslissing in strijd met de wet is genomen aan deze beslissing gebonden is, althans in die zin dat daarop niet zonder meer kan worden teruggekomen. De Raad is van mening dat zodanige omstandigheden zich thans voordoen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is namelijk het volgende komen vast te staan: