In deze zaak heeft de Centrale Grondkamer op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot goedkeuring van een reguliere pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst was aangegaan voor een duur van drie jaren, met een jaarlijkse pachtprijs van € 6.000. De verpachter had de overeenkomst ter goedkeuring naar de grondkamer gestuurd, maar was het niet eens met de door de grondkamer vastgestelde termijn voor verlenging van de pachtovereenkomst. De Centrale Grondkamer heeft de beslissing van de grondkamer in stand gelaten, waarbij werd vastgesteld dat de goedkeuring van de kortere duur van de pachtovereenkomst noodzakelijk was en dat de grondkamer verplicht was om een termijn te bepalen waarbinnen de pachter verlenging kon vorderen. De verpachter voerde aan dat er ook een pachtbeëindigingsovereenkomst was, maar de Centrale Grondkamer oordeelde dat deze niet voor goedkeuring was ingediend en dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet ten nadele van de pachter konden worden afgeweken. De Centrale Grondkamer bekrachtigde de beschikking van de grondkamer, waarmee de goedkeuring van de pachtovereenkomst werd bevestigd.