ECLI:NL:CG:2013:1

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
GP 11.707
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtskarakter van een overeenkomst in het pachtrecht met betrekking tot een perceel land in Zuid-Holland

In deze zaak, behandeld door de Centrale Grondkamer op 17 oktober 2013, staat de vraag centraal of er een pachtovereenkomst bestaat tussen de appellanten en de geintimeerden met betrekking tot een perceel land van 16.47.70 ha in Zuid-Holland. De appellanten, een maatschap, hebben een verzoek ingediend om de pachtprijs te herzien, na een eerdere beschikking van de grondkamer Zuidwest die hen niet-ontvankelijk had verklaard. De Centrale Grondkamer overweegt dat de beoordeling van het rechtskarakter van de overeenkomst een rechtsvraag is die voorbehouden is aan de bevoegde pachtrechter. De Centrale Grondkamer is van mening dat de appellanten met hun procedure een toetsing van de tegenprestatie aan de hoogst toelaatbare pachtprijs beogen, maar dat dit alleen kan als de overeenkomst als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt volgens artikel 7:311 BW.

De Centrale Grondkamer verwijst naar een arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 november 2012, waarin werd vastgesteld dat de appellanten het perceel land in gebruik hadden genomen, maar dat de eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden. De Centrale Grondkamer concludeert dat, indien de pachtrechter zou oordelen over het rechtskarakter van de overeenkomst, deze niet als een pachtovereenkomst zou worden aangemerkt, maar eerder als een schadevergoeding. Hierdoor heeft de grondkamer het verzoek van de appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Grondkamer bevestigt de eerdere beschikking en stelt dat er geen plaats is voor een kostenveroordeling, zoals door de geintimeerden was gevraagd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in de rechtspositie van partijen in het pachtrecht en de gevolgen van het ontbreken van toestemming voor het gebruik van het perceel door de appellanten.

Uitspraak

CENTRALE GRONDKAMER
Datum: 17 oktober 2013
Dossiernummer: GP 11.707
Beschikking
in de zaak van:
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[naam maatschap A]en haar maten
:
2.
[maat 1],
3.
[maat 2],
gevestigd, dan wel wonende te [vestigingsplaats/woonplaats], gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland],
-hierna te noemen: appellanten-
gemachtigde
[maat 1] voornoemd,
-tegen-
1.de maatschap naar burgerlijk recht
[naam maatschap B], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland], en haar maten:
2.[maat 1],
3.[maat 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland],
-hierna te noemen: geintimeerden-
gemachtigde
mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis.

Het geding in eerste aanleg

De grondkamer Zuidwest heeft bij haar beschikking van 5 april 2013, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op 26 april 2013, niet-ontvankelijk verklaard het op 14 januari 2013 bij haar ingekomen verzoek van appellanten om de pachtprijs te herzien voor het gebruik door hen van het perceel land van geintimeerden, blijkens de stukken in eerste aanleg kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland], sectie [kadastrale aanduiding], nr. [kadastrale aanduiding], groot 16.47.70 ha.
Voormelde beschikking is in fotokopie aan deze beschikking gehecht. Daarnaar wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg en de bij de beschikking gegeven motivering.

Het geding in hoger beroep

Appellanten zijn bij een op 23 mei 2013 per faxbericht en op 24 mei 2013 per post ter griffie ingekomen, en bij een op 28 mei 2013 per faxbericht en op 29 mei 2013 per post ter griffie ingekomen brief aan-gevuld beroepschrift in beroep gekomen van voormelde beschikking, met verzoek om (naar de Centrale Grondkamer begrijpt:), indien de Centrale Grondkamer met hen van oordeel is dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen partijen, stukken te mogen aanleveren voor een beoordeling in hoger beroep van de tussen partijen geldende pachtprijs.
Geintimeerden hebben hiertegen verweer gevoerd bij een op 29 juli 2013 per faxbericht en op 31 juli 2013 per post ter griffie ingekomen verweerschrift, met verzoek de beschikking, waarvan beroep, te bevestigen met eventuele verbetering van de gronden waarop zij berust en appellanten te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, waaronder een vergoeding voor juridische bijstand voor hen.
Appellanten hebben hierop nog gereageerd bij een op 1 augustus 2013 per faxbericht ter griffie ingekomen brief.
Geintimeerden hebben hun zienswijze dienaangaande aan de Centrale Grondkamer kenbaar gemaakt bij een op 9 september 2013 per faxbericht en op 10 september 2013 per post ter griffie ingekomen brief.
Appellanten hebben hierop nog gereageerd bij een op 12 september 2013 ter griffie ingekomen faxbericht.

De grieven

Appellanten hebben (naar de Centrale Grondkamer begrijpt:) aangevoerd dat volgens hen sprake is van een pachtovereenkomst tussen partijen betreffende voormeld perceel land en dat zij de overeen-gekomen tegenprestatie willen laten toetsen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep

1. In de onderhavige procedure staat centraal de vraag of tussen partijen met betrekking tot het perceel land, kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland], sectie [kadastrale aanduiding], nr. [kadastrale aanduiding], groot 16.47.70 ha, een pachtovereenkomst bestaat en zo ja, om op verzoek van appellanten te onderzoeken of de door partijen overeengekomen tegenprestatie niet hoger is dan de hoogst toelaatbare pachtprijs in de desbetreffende pachtovereenkomst.
2. Met betrekking tot de eerstgenoemde vraag overweegt de Centrale Grondkamer dat de beoordeling van een geschil over het rechtskarakter van een overeenkomst de beantwoording van een rechtsvraag betreft, die bij uitsluiting is voorbehouden aan de bevoegde pachtrechter. De grondkamer, en in beroep de Centrale Grondkamer, zijn evenwel gehouden deze rechtsvraag bij wijze van voorvraag te beantwoorden indien dit voor de beoordeling van het aan hen voorgelegde geschil noodzakelijk is. Dienaangaande overweegt de Centrale Grondkamer dat appellanten met de onderhavige procedure kennelijk beoogd hebben een toetsing door de grondkamer, c.q. de Centrale Grondkamer, te bewerkstelligen van door partijen overeengekomen tegenprestatie aan de hoogst toelaatbare pachtprijs van het onderhavige perceel land. Hiervan kan slechts sprake zijn indien de tussen partijen bestaande overeenkomst is een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:311 BW. Derhalve acht de Centrale Grondkamer de beantwoording van voormelde rechtsvraag bij wijze van voorvraag in de gegeven omstandigheden noodzakelijk. Daartoe overweegt zij het navolgende.
3. Van de stukken in eerste aanleg maakt deel uit het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 november 2012, nr. 200.085.915/01 betreffende de onderhavige partijen. Hieruit blijkt dat geintimeerden het perceel land in geschil op 26 februari 2008 hebben verkocht aan [naam B.V.] B.V. Laatstgenoemde heeft dit perceel op 11 april 2008 doorverkocht aan appellanten, waarbij in de koopakte onder meer is vastgelegd dat de levering zal plaatsvinden op 15 januari 2009 en dat het voormeld perceel op die datum teeltklaar zal worden opgeleverd. Appellanten hebben vervolgens het perceel op 1 november 2008 in gebruik genomen, waarna zij teeltvoorbereidingen hebben getroffen met het oog op de teelt van knolselderij ten behoeve waarvan zij één miljoen planten in opkweek hadden staan. Vervolgens is de datum van levering van genoemd perceel verschoven naar 1 maart 2009, en is [naam B.V.] B.V. op 18 juli 2009 failliet verklaard. Appellanten en geintimeerden hebben over en weer voorstellen gedaan om uit de ontstane impasse te komen. Deze voorstellen zijn telkens door de wederpartij niet geaccepteerd. Vervolgens hebben appellanten begin mei 2009 één miljoen knolselderijplanten geplant op genoemd perceel, waarna zij het perceel zijn blijven bewerken. In de tweede helft van november 2009 hebben zij de knolselderij geoogst. Geintimeerden hadden voor het oogsten geen toestemming verleend. Inmiddels hadden geintimeerden het onderhavige perceel aan een derde geleverd. In het kader van de vervolgens door de partijen in geschil gevoerde procedure heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage in voormeld arrest onder meer overwogen dat het hof met de rechtbank ervan uit zal gaan dat appellanten het perceel wel al rechtmatig hadden bewerkt ter voorbereiding op de teelt van knolselderij. Het hof overweegt voorts dat tot het moment van de uitgestelde levering van het perceel per 15 januari 2009 het land mocht worden bewerkt en naar moet worden aangenomen ook tot het later afgesproken leveringsmoment van 1 maart 2009, hetgeen ook geldt voor de onkruidbestrijding en het schoonmaken van sloten in die periode. Het hof overweegt vervolgens in voormeld arrest onder meer -voor zover hier relevant-:
“ ……….
15. Anders dan [maatschap A] echter stelt, kan noch in de beide overeenkomsten, noch in de feitelijke gang van zaken of de stellingen van [maatschap A] een aanwijzing worden gevonden dat [maatschap B] aan [maatschap A] toestemming heeft gegeven om daarná de knolselderij te planten, te telen en te oogsten. Van stilzwijgende toestemming was geen sprake. [maatschap A] wist blijkens zijn brief van 2 april 2009 (zie rechtsoverweging 2.5) dat zijn juridische positie onduidelijk was. [maatschap A] wist dat hij geen eigenaar was van het perceel. De levering had immers op 1 maart 2009 niet plaatsgevonden. Daarnaast wist hij dat, ondanks besprekingen, geen oplossing was gevonden voor zijn probleem. Onder deze omstandigheden had [maatschap A], anders dan hij stelt in de memorie van grieven bij de toelichting op grief IV, er niet op mogen vertrouwen dat hij gerechtigd was tot het planten van de knolselderij begin mei 2009. De rechtbank heeft in dit verband op goede gronden overwogen dat [maatschap A] bij zijn contractuele wederpartij ([naam B.V.]) om duidelijkheid had moeten vragen over zijn positie, zo niet op het moment dat de levering werd uitgesteld tot 1 maart 2009, maar zeker toen op 1 maart 2009 geen levering volgde. De stelling van [maatschap A] (memorie van grieven 50) dat hij in mei/juni 2009 ook redelijkerwijs mocht verwachten dat het perceel aan [naam B.V.] zou worden geleverd, waarna [naam B.V.] het perceel aan hem zou leveren, mist een deugdelijke grond en wordt verworpen. Weliswaar heeft ook het hof oog voor de lastige situatie van [maatschap A] met zijn miljoen knolselderijplantjes die de grond in moesten, en weliswaar mocht van [maatschap B] worden verwacht, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat hij met de belangen van [maatschap A] méér rekening hield dan met de belangen van een willekeurige derde, maar dit gaat niet zover dat het zonder toestemming planten in de gegeven omstandigheden rechtmatig wordt. Dit geldt des te meer voor het moment van oogsten in de tweede helft van november 2009. Dit is tegen de uitdrukkelijke zin van de eigenaar [maatschap B] gebeurd.
16. Op het moment van oogsten van de knolselderij in november 2009 was [maatschap B] nog steeds eigenaar van het perceel en dus ook van de zich daarin bevindende vruchten (artikel 5:20 BW). Dit betekent dat [maatschap A] niet gerechtigd was tot het oogsten van de knolselderij, nu toestemming daartoe van [maatschap B] ontbrak en van een andere rechtsgrond geen sprake was. De primair gevorderde verklaring voor recht, die gelijkluidend is aan die in eerste aanleg, is dus niet voor toewijzing vatbaar. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd.
17. [ [maatschap A] heeft in dit hoger beroep uitvoerig uit de doeken gedaan op welke wijze de onderhandelingen met [maatschap B] in de periode van teelt tot oogst zijn verlopen. [maatschap B] heeft deels een andere lezing van de gang van zaken. Nu dit alles niet is uitgemond in een concrete vordering waarop het hof moet beslissen, zal het hof volstaan met een enkele opmerking hierover. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat [maatschap B] niet verplicht was om aan [maatschap A] het perceel in eigendom over te dragen, zeker niet voor dezelfde prijs als de prijs die hij met [naam B.V.] was overeengekomen. Evenmin was hij verplicht aan [maatschap A] een pachtrecht (voor onbepaalde tijd) te verschaffen. Wél mocht in de gegeven omstandigheden van [maatschap B] gevergd worden dat hij naar wegen zocht om [maatschap A] (tijdelijk) het rechtmatig gebruik van het perceel te verschaffen, althans om [maatschap A] binnen redelijke grenzen van zijn teelt te laten profiteren. Naar het oordeel van het hof heeft [maatschap B] dit niet in onvoldoende mate gedaan. Het breekpunt was echter (vrijwel) steeds het gegeven dat [maatschap A] aanspraak maakte op eigendomsoverdracht (tegen de oude prijs) ván dan wel een onbepaald pachtrecht óp het perceel, hetgeen van [maatschap B] niet kon worden gevergd. In zoverre onderschrijft het hof rechtsoverweging 4.7 van het bestreden tussenvonnis.
………..”
4. Mede gelet op voormelde overwegingen van het gerechtshof te ’s-Gravenhage is de Centrale Grondkamer van oordeel dat, indien de pachtrechter geroepen zou worden tot een oordeel over het rechtskarakter van de onderhavige rechtsverhouding tussen partijen, zij deze niet zou aanmerken als een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:311 BW. De door het gerechtshof te ’s-Gravenhage toegekende vergoeding draagt immers het karakter van een schadevergoeding. Mitsdien heeft de grondkamer het inleidend verzoek van appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het hiervoor overwogene brengt mede dat het overigens door partijen aangevoerde hier geen bespreking meer behoeft.
6. In een procedure als de onderhavige is geen plaats voor een kostenveroordeling, zoals door geintimeerden gevraagd.

Slotsom

De beschikking, waarvan beroep, moet worden bevestigd.

Beslissing

De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep:
Bevestigt de beschikking, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven op 17 oktober 2013 door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, in tegenwoordigheid van mr. J.G. Bongers als griffier.