Uitspraak
[naam maatschap A]en haar maten
:
[maat 1],
[maat 2],
[naam maatschap B], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente in de provincie Zuid-Holland], en haar maten:
Centrale Grondkamer
In deze zaak, behandeld door de Centrale Grondkamer op 17 oktober 2013, staat de vraag centraal of er een pachtovereenkomst bestaat tussen de appellanten en de geintimeerden met betrekking tot een perceel land van 16.47.70 ha in Zuid-Holland. De appellanten, een maatschap, hebben een verzoek ingediend om de pachtprijs te herzien, na een eerdere beschikking van de grondkamer Zuidwest die hen niet-ontvankelijk had verklaard. De Centrale Grondkamer overweegt dat de beoordeling van het rechtskarakter van de overeenkomst een rechtsvraag is die voorbehouden is aan de bevoegde pachtrechter. De Centrale Grondkamer is van mening dat de appellanten met hun procedure een toetsing van de tegenprestatie aan de hoogst toelaatbare pachtprijs beogen, maar dat dit alleen kan als de overeenkomst als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt volgens artikel 7:311 BW.
De Centrale Grondkamer verwijst naar een arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 november 2012, waarin werd vastgesteld dat de appellanten het perceel land in gebruik hadden genomen, maar dat de eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden. De Centrale Grondkamer concludeert dat, indien de pachtrechter zou oordelen over het rechtskarakter van de overeenkomst, deze niet als een pachtovereenkomst zou worden aangemerkt, maar eerder als een schadevergoeding. Hierdoor heeft de grondkamer het verzoek van de appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Centrale Grondkamer bevestigt de eerdere beschikking en stelt dat er geen plaats is voor een kostenveroordeling, zoals door de geintimeerden was gevraagd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in de rechtspositie van partijen in het pachtrecht en de gevolgen van het ontbreken van toestemming voor het gebruik van het perceel door de appellanten.