ECLI:NL:CG:2011:3
Centrale Grondkamer
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Buitensporigheid van bepalingen in pachtovereenkomst en de gevolgen voor de pachter
In deze zaak, behandeld door de Centrale Grondkamer op 3 november 2011, staat de pachtovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (hierna: verpachtster) en de pachter centraal. De pachtovereenkomst, die betrekking heeft op percelen land in Limburg, bevatte bepalingen over bodemonderzoek en de verplichtingen van de pachter bij vermeende wanprestatie. De grondkamer Zuid had eerder op 17 juni 2011 besloten om bepaalde artikelen van de overeenkomst te schrappen, omdat deze als buitensporig werden aangemerkt. Verpachtster ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met het verzoek om de oorspronkelijke bepalingen te handhaven of, als dat niet mogelijk was, om de artikelen te wijzigen.
De Centrale Grondkamer oordeelde dat artikel 9, lid 6 van de pachtovereenkomst de verpachtster het recht geeft om, bij gerede aanleiding, een bodemonderzoek op kosten van de pachter te laten uitvoeren. Dit artikel legt de bewijslast bij de pachter in geval van wanprestatie, wat in strijd is met de normale bewijsregels. De Centrale Grondkamer concludeerde dat de bepalingen in kwestie niet in overeenstemming zijn met de gebruikelijke pachtverhoudingen en dat de verplichtingen die aan de pachter worden opgelegd buitensporig zijn. De rechtbank bevestigde de eerdere beslissing van de grondkamer Zuid om de artikelen 9, lid 6 en 7 te schrappen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor evenwichtige bepalingen in pachtovereenkomsten en de bescherming van de rechten van pachters. De Centrale Grondkamer bevestigde de schrapping van de betreffende artikelen en stelde dat de pachter niet onterecht kan worden belast met buitensporige verplichtingen. De beslissing is van belang voor de rechtspraktijk en de interpretatie van pachtwetgeving, vooral in situaties waarin de rechten en plichten van partijen niet in balans zijn.