In deze zaak gaat het om de bepaling van de hoogst toelaatbare pachtprijs van een perceel land dat sinds begin 2003 onderdeel uitmaakt van een verpachte hoeve. De Centrale Grondkamer heeft in hoger beroep geoordeeld dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de bepaling van de pachtprijs van het reeds verpachte pachtobject en het nieuw toegevoegde perceel land. De hoogst toelaatbare pachtprijs van het nieuw toegevoegde perceel moet worden vastgesteld volgens artikel 4, eerste lid van het Pachtnormenbesluit 1995, terwijl de pachtprijs van het reeds verpachte object moet worden bepaald aan de hand van artikel 2, derde lid van hetzelfde besluit.
De Centrale Grondkamer heeft vastgesteld dat de deskundigen in hun rapport de pachtprijs van het nieuwe perceel onjuist hebben bepaald. De pachtprijs moet worden vastgesteld op basis van de normen van 1992/1994 en 1995, waarbij de regionale pachtnorm als leidraad dient. De Centrale Grondkamer heeft de pachtprijs voor het perceel land vastgesteld op € 23.806,19 per jaar, ingaande 1 november 2009. Dit bedrag is inclusief de mogelijkheid voor de verpachtster om bepaalde kosten door te berekenen aan de pachter, zoals waterschapslasten en ruilverkavelingsrente.
De beschikking van de Centrale Grondkamer vernietigt de eerdere beschikking en herziet de pachtprijs, waarbij de Centrale Grondkamer de deskundigen volgt in hun rapport, maar met aanpassingen in de bepaling van de pachtprijs voor het nieuw toegevoegde perceel. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de pachtnormen en de noodzaak om onderscheid te maken tussen verschillende percelen in een pachtovereenkomst.