In deze zaak gaat het om een verzoek tot pachtprijsherziening dat door de Centrale Grondkamer is behandeld. Appellant, die sinds 1986 pachter is van een boerderij, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de grondkamer Oost, waarin de pachtprijs werd verhoogd van 4.000 gulden naar 5.507 gulden per jaar, ingaande 1 januari 1999. De appellant betwist de bevoegdheid van de geïntimeerde om zelfstandig een verzoek tot pachtprijsherziening in te dienen, aangezien hij en de geïntimeerde mede-erfgenamen zijn van de overleden verpachter, mevrouw [A]. De appellant stelt dat de gezamenlijke erfgenamen toestemming moeten geven voor dergelijke handelingen, en dat de geïntimeerde niet bevoegd was om dit verzoek alleen in te dienen.
De Centrale Grondkamer heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de pachtprijsherziening een handeling ten behoeve van de gemeenschap is. De rechtbank oordeelt dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat het belang van de gemeenschap niet gediend zou zijn met het verzoek van de geïntimeerde. De Centrale Grondkamer bevestigt de eerdere beschikking, met verbetering van gronden, en stelt dat de pachtrechter waarschijnlijk de zienswijze van de appellant niet zal delen. De beschikking is gegeven op 24 november 1999.