In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verpachters tegen een beschikking van de grondkamer voor Limburg, waarin hun verzoek om de duur van een pachtovereenkomst te bepalen werd afgewezen. De Centrale Grondkamer oordeelt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 9, lid 2 van de Pachtwet, de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst moeten worden bezien. De verpachters stelden dat zij in de veronderstelling verkeerden dat het gebruik van de grond door de pachter niet als pacht kon worden aangemerkt, maar de Centrale Grondkamer oordeelt dat deze omstandigheid niet als bijzonder kan worden aangemerkt. De grondkamer had eerder vastgesteld dat de pachtovereenkomst op 1 december 1986 tot stand was gekomen en dat de verpachters niet tijdig de overeenkomst ter goedkeuring hadden ingediend. De Centrale Grondkamer bevestigt de eerdere beschikking en wijst het verzoek van de verpachters af, waarbij de duur van de pachtovereenkomst ingaat op 1 maart 1997.