ECLI:NL:CG:1997:1

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
13 juni 1997
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
GP 11.132
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kok
  • Runia
  • Heisterkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en bijzondere omstandigheden onder Pachtwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verpachters tegen een beschikking van de grondkamer voor Limburg, waarin hun verzoek om de duur van een pachtovereenkomst te bepalen werd afgewezen. De Centrale Grondkamer oordeelt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 9, lid 2 van de Pachtwet, de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst moeten worden bezien. De verpachters stelden dat zij in de veronderstelling verkeerden dat het gebruik van de grond door de pachter niet als pacht kon worden aangemerkt, maar de Centrale Grondkamer oordeelt dat deze omstandigheid niet als bijzonder kan worden aangemerkt. De grondkamer had eerder vastgesteld dat de pachtovereenkomst op 1 december 1986 tot stand was gekomen en dat de verpachters niet tijdig de overeenkomst ter goedkeuring hadden ingediend. De Centrale Grondkamer bevestigt de eerdere beschikking en wijst het verzoek van de verpachters af, waarbij de duur van de pachtovereenkomst ingaat op 1 maart 1997.

Uitspraak

C E N T R A L E G R O N D K A M E R

13 juni 1997
Dossiernummer: GP 11.132
Beschikking
in de zaak van:

beiden wonende te [woonplaats] (gemeente [naam gemeente]), [adres],
-hierna te noemen: verpachters-, gemachtigde: mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond,
-tegen-
[pachter],
wonende te [woonplaats] (gemeente [naam gemeente]), [adres],
-hierna te noemen: pachter-,
gemachtigde: mr. F.L.M. Bouts, LLTB Adviesgroep te Roermond.
Het geding in eerste aanleg
De grondkamer voor Limburg heeft bij beschikking van 31 janua­ ri 1997, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op 13 februari 1997, afgewezen het op 31 oktober 1996 bij haar ingekomen verzoek van verpachters om ingevolge artikel 9, lid 2, van de Pachtwet te bepalen dat de duur van de tussen hen en pachter bestaande, op 20 september 1996 aan de grondkamer ter goedkeuring ingezonden -bij vonnis de pachtkamer van het kantongerecht te Venlo van 19 september 1996 schriftelijk vastgelegde- pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Limburg], [kadastrale aanduidingen], tezamen groot 1.18.60 ha, is ingegaan op 1 maart 1986.
De grondkamer heeft voormelde beschikking gegeven uit de navolgende overweging in hoofdzaak.
Het zelf in gebruik willen nemen van het verpachte levert geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 9, lid 2, van de Pachtwet op, aangezien er geen verband bestaat tussen dit eigen gebruik en het niet nakomen van de verplichting tot tijdige inzending.
Onbekendheid met de wettelijke bepalingen met betrekking tot pacht levert evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld op. Dit had wellicht het geval kunnen zijn indien de vorige verpachter op goed verdedigbare gronden had mogen aannemen dat sprake was van een andere vorm van gebruik van de grond dan pacht, maar zulks is gesteld noch gebleken.
Evenmin levert het feit dat in de meergenoemde koopop­ tie/transportakte met betrekking tot de grond is vermeld dat niet was verpacht, verhuurd of op grond van enige andere titel aan derden in gebruik is gegeven, een bijzondere omstandigheid op.
Uit de stukken is voldoende vast komen te staan dat verpach­ ters wel op de hoogte waren van het gebruik van de grond door de pachter. Het feit dat pachter het gebruik van de grond niet als pacht heeft gekwalificeerd doet daarbij niet terzake.
Het geding in hoger beroep
Verpachters zijn bij een op 11 maart 1997 per faxbericht en op
12 maart 1997 per post ter griffie ingekomen beroepschrift in beroep gekomen tegen voormelde beschikking, met verzoek (lees) hun inleidend verzoek ex artikel 9, lid 2, van de Pachtwet alsnog te honoreren.
Pachter heeft hiertegen verweer gevoerd bij een op 11 april 1997 ter griffie ingekomen verweerschrift, met verzoek ver­ pachters niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering, althans hen deze vordering als ongegrond en onbewezen te ontzeggen, althans deze vordering af te wijzen en overigens de beschikking, waarvan beroep, al dan niet met aanvulling van gronden, in stand te laten.
Verpachters hebben bij een op 14 april 1997 ter griffie inge­ komen brief verzocht om een mondelinge behandeling.
Verpachters hebben bij een per faxbericht op 21 mei 1997 en per post op 22 mei 1997 ter griffie ingekomen brief aan de Centrale Grondkamer verzocht om toestemming tot het medebren­ gen ter zitting van een tweetal concreet vermelde getuigen.
Dit verzoek is per faxbericht van de griffier van 21 mei 1997 ingewilligd, zulks met de mededeling dat de Centrale Grondkamer ter zitting zal beslissen of zij aanleiding zal zien deze getuigen te horen.
De _grieven
Verpachters hebben aangevoerd dat de grondkamer ten onrechte hun inleidend verzoek heeft afgewezen; dat de grondkamer niet had behoeven te onderzoeken of er in casu sprake is van een bijzonder geval, aangezien beide partijen het er over eens zijn dat de pachtovereenkomst - zo daarvan sprake is - is ingegaan per 1 maart 1996; dat de grondkamer ten onrechte tot de conclusie komt dat zij wel op de hoogte waren van het gebruik van het land in geschil door pachter, althans deze stelling aan haar beschikking ter grondslag legt; dat de
grondkamer er ten onrechte van uitgaat dat hun rechtspositie te dezen te vereenzelvigen is met die van hun rechtsvoor­ ganger; dat de grondkamer de belangen van partijen niet heeft afgewogen.
Pachter heeft in antwoord hierop het door verpachters gestelde gemotiveerd bestreden.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van
26 mei 1997 waar zijn verschenen verpachters sub 1 en sub 2, beiden in persoon, bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, alsmede pachter in persoon, vergezeld van zijn zoon [zoon pachter], en bijgestaan door mr. A.T.T. Stoffels, medewerker van de LLTB Adviesgroep te Roermond.
Mr. A.L. Stegeman heeft ter zitting het standpunt van verpach­ ters nader toegelicht, zulks onder overlegging van een pleit­ notitie. Hij heeft voorts verklaard dat verpachters bekend waren met het feit dat het land in geschil indertijd in ge­ bruik was bij de huidige pachter (hierna ook te noemen: [pachter]), doch dat hun rechtsvoorganger, zijnde de vorige eigenaar [A], hen meerdere malen heeft gezegd dat [pachter] geen aanspraak kon maken op een pachtovereenkomst. Derhalve heeft hij bedoeld land vrij van pacht aan hen verkocht. Ver­ pachters erkennen het bestaan van de onderhavige pachtovereen­ komst. Zij zijn echter van mening dat [pachter] aanvankelijk gedurende enkele jaren enkel het gras van de litigieuze perce­ len heeft gekocht en deze daartoe heeft gemaaid, hetgeen niet als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Hun rechts­ voorganger had ook nimmer de intentie om met [pachter] een pachtovereenkomst aan te gaan. Een en ander maakt naar hun oordeel het niet tijdig ter goedkeuring bij de grondkamer inzenden van de onderhavige pachtovereenkomst minder verwijt­ baar.
Ter zitting heeft mr. A.A.T. Stoffels het standpunt van pach­ ter nader toegelicht. De omstandigheid dat pachter tijdens de
aan deze procedure voorafgegane pachtkamerprocedure heeft ingestemd met de aanvangsdatum van 1 maart 1986 van de onder­ havige pachtovereenkomst had enkel betrekking op de bepaling van het concrete tijdstip van aanvang van die pachtovereen­ komst en impliceert niet - zo al mogelijk - dat hij afstand zou hebben gedaan van zijn recht om zich te verweren tegen het onderhavige verzoek ex artikel 9, lid 2, Pachtwet van ver­ pachters. Verpachters hebben hem het land in geschil te koop aangeboden voor een hoger bedrag dan de door hen betaalde koopprijs. Ook hebben zij dit land aan een derde te koop aangeboden. Hij legt aan de Centrale Grondkamer over een taxatierapport d.d. 14 juli 1995 van makelaar [naam makelaar] te [woonplaats], waarin is vermeld dat het land in geschil is verpacht dan wel in gebruik is bij derden.
Mr. A.L. Stegeman heeft ter zitting namens verpachter nog opgemerkt dat de vermelding in het door mr. A.A.T. Stoffels ter zitting overgelegde taxatierapport van het feit, dat het land in geschil is verpacht dan wel in gebruik bij derden is, enkel een waarneming van
dedesbetreffende taxateur betreft en dat een en ander als zodanig niet afdoet aan hun voormelde zienswijze. Overigens hebben verpachters bij brief van 14 februari 1997, derhalve tijdig vóór 1 maart 1997, pachter doen weten geen verdere verlenging van de onderhavige pachtovereen­ komst te wensen. De desbetreffende procedure bij de pachtkamer van het bevoegde kantongerecht is aangehouden in verband met de onderhavige procedure.
Naar aanleiding van het verzoek van mr. A.L. stegeman om de door hem medegebrachte getuige [A] te horen heeft de voorzitter de zitting geschorst voor nader beraad. Na herope­ ning van de zitting heeft de voorzitter medegedeeld dat de Centrale Grondkamer, mede gelet op de stukken en het dienaan­ gaande door mr. A.L. Stegeman verklaarde, van oordeel is dat hetgeen voormelde getuige zou kunnen verklaren geen betrekking heeft op het al dan niet tijdig ter goedkeuring bij de grond­ kamer inzenden van de onderhavige pachtovereenkomst door verpachters. Mitsdien wijst de Centrale Grondkamer genoemd verzoek af.
Ter zitting heeft verpachter sub 1 nog bestreden dat hij het land in geschil aan een derde te koop heeft aangeboden.
Pachter heeft dit ter zitting betwist.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
1. In geval van een door de pachtrechter schriftelijk vast­ gelegde pachtovereenkomst is de grondkamer, en in beroep de Centrale Grondkamer, gehouden uit te gaan van - en zich te beperken tot - hetgeen door de pachtrechter terzake van de pachtverhouding tussen partijen - onher­ roepelijk - schriftelijk is vastgelegd. Derhalve moet te dezen worden uitgegaan van 1 december 1986 als ingangsda­ tum van de onderhavige pachtovereenkomst.
2. Uit de stukken in eerste aanleg blijkt onweersproken dat voormelde pachtovereenkomst eerst op 20 september 1996 - derhalve met niet-inachtneming van de daartoe in artikel 8, lid 1, van de Pachtwet vermelde termijn - ter goedkeu­ ring bij de bevoegde grondkamer is ingezonden. De grond­ kamer heeft de gevraagde goedkeuring verleend bij haar - thans onherroepelijke - beschikking van 31 januari 1997.
3. Artikel 9, lid 1, van de Pachtwet regelt de rechtsgevol­ gen van de situatie dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Pachtwet, zoals hiervoor is overwogen en bepaalt voor dat geval onder meer dat, indien de goedkeuring alsnog wordt verleend, de in arti­ kel 12 van de Pachtwet bedoelde duur ingaat bij de aan­ vang van het pachtjaar, volgende op dat, waarin de over­ eenkomst ter goedkeuring is ingezonden. Dit evenwel behoudens de eventuele toepassing van artikel 9, lid 2, van de Pachtwet.
Verpachters hebben aangevoerd dat de pachter in de vast­ leggingsprocedure heeft ingestemd met vastlegging van 1 maart 1986 als ingangsdatum van de pachtovereenkomst.
Daaruit kan echter nog niet worden afgeleid dat de pach­ ter met toepassing van artikel 9, lid 2, van de Pachtwet
en met het ingaan van de wettelijke duur van de pacht per die datum heeft ingestemd, geheel in het midden gelaten wat het gevolg van zo'n instemming zou moeten zijn.
4. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 9, lid 2, Pachtwet moeten de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst worden bezien. Deze omstandigheden moeten het door verzoekers (verpachters) niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Pachtwet verschoonbaar maken.
5. Dienaangaande is de Centrale Grondkamer, mede gelet op de stukken en hetgeen ter zitting door c.q. namens verpach­ ters is aangevoerd, van oordeel dat in de gegeven omstan­ digheden geen sprake is van een bijzonder geval als vorenbedoeld. Immers, de wijze van totstandkoming van de onderhavige pachtovereenkomst is reeds hierom niet rele­ vant, omdat de pachtrechter -zoals reeds onder 1 is overwogen- voor de (Centrale) grondkamer bindend heeft beslist dat per 1 december 1986 de pachtovereenkomst is tot stand gekomen. De door verpachters aangevoerde om­ standigheden kunnen er niet aan afdoen dat het ervoor moet worden gehouden dat op die datum wilsovereenstemming over verpachting heeft bestaan. Van de zijde van verpach­ ters is, blijkens het overgelegde vonnis, zelfs geen tegenspraak tegen de vordering tot vastlegging gedaan. De omstandigheid dat verpachters ten tijde van de aankoop door hen van het land in geschil in de veronderstelling verkeerden dat het gebruik daarvan door pachter niet als pacht kon worden aangemerkt kan in het algemeen niet gelden als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 9, lid 2 van de Pachtwet. In het onderhavige geval zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het feit dat verpachters voormeld land hebben gekocht met de bedoeling dit zelf in gebruik te nemen leidt evenmin tot een ander oordeel.
6. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de Centrale Grondkamer - evenals de grondkamer - het inleidend ver­ zoek te dezen van verpachters afwijst. Dit brengt mede dat ingevolge artikel 9, lid 1, van de Pachtwet de duur van de onderhavige pachtovereenkomst ingaat op 1 maart 1997.
Slotsom
De beschikking, waarvan beroep, dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep: Bevestigt de beschikking, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven op 13 juni 1997 door mrs. Kok, Runia en Heisterkamp en de deskundige leden Baron De Weichs de Wenne en Wentink, in tegenwoordigheid van mr. Bongers als griffier.