Op 10 december 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven een mondelinge uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 23/1624, 23/1697 en 23/1698. De zaak betreft een verzoek van een onderneming om herziening van een eerdere uitspraak van het College, waarin het beroep met zaaknummer 22/470 ongegrond was verklaard. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar subsidieaanvragen op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022.
Het College heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat de onderneming geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven tot herziening, zoals vereist volgens artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De minister van Economische Zaken had opnieuw beslist op de bezwaren van de onderneming en daarbij Q3 van 2020 als referentieperiode gehanteerd, in overeenstemming met de eerdere uitspraak van het College.
De onderneming was teleurgesteld over het feit dat zij geen subsidie had ontvangen, maar het College oordeelde dat er geen reden was om een andere referentieperiode te hanteren. De beroepen tegen de herziene besluiten zijn ongegrond verklaard, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden voor de TVL-startersregeling die voor Q4 van 2021 en Q1 van 2022 een andere referentieperiode hanteert. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemingen om aan de gestelde voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidies.