ECLI:NL:CBB:2024:697

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23/528
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Startersregeling COVID-19 wegens niet voldoen aan inschrijvingseis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 september 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door een ondernemer op grond van de Startersregeling, zoals opgenomen in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2022, maar de minister van Economische Zaken heeft deze aanvraag afgewezen omdat de ondernemer niet in de vereiste periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 ingeschreven was in het handelsregister. De ondernemer was weliswaar ingeschreven op 4 maart 2020, maar voldeed niet aan de inschrijvingseis die specifiek voor de Startersregeling geldt.

Het College heeft vastgesteld dat de inschrijvingseis een gebonden bevoegdheid voor de minister met zich meebrengt, wat betekent dat de minister geen subsidie kan verlenen als niet aan de voorwaarden is voldaan. De ondernemer betwistte de afwijzing en stelde dat deze in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Echter, het College oordeelde dat de inschrijvingseis niet onevenredig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van deze eis onredelijk maakten.

Het College heeft ook eerdere uitspraken in overweging genomen, maar concludeerde dat deze niet van toepassing waren op de huidige zaak, omdat de inschrijvingseis geen ruimte biedt voor interpretatie. De ondernemer had geen aanvraag ingediend voor de reguliere TVL, wat zijn situatie verder compliceerde. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/528
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024

Rechter: mr. H. van den Heuvel

Griffier: mr. A.M. Slierendrecht

Partijen

[naam 1],
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , (ondernemer), waarvoor aanwezig is [naam 1]
en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door W. Dam en mr. H.G.M. Wammes.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De ondernemer staat sinds 4 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en exploiteert sinds 14 september 2021 een restaurant. Hij heeft een subsidie aangevraagd voor Q1 van 2022 op grond van de Startersregeling, zoals opgenomen in paragraaf 2a.2 van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat alleen ondernemingen die in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 zijn ingeschreven in het handelsregister in aanmerking komen voor een subsidie op grond van de Startersregeling. Dat volgt uit artikel 2a.2.2., tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL. De ondernemer is op 4 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister en voldoet daarom volgens de minister niet aan de voorwaarden voor een subsidie op grond van de Startersregeling. De ondernemer is het hier niet mee eens en vindt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ondernemer niet in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 is ingeschreven in het handelsregister. De ondernemer voldoet dan ook niet aan de inschrijvingseis. Op grond van artikel 2a.2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL moet de minister de aanvraag dan afwijzen. De bevoegdheid van de minister om een subsidie op grond van de TVL te verlenen is een gebonden bevoegdheid. Dat betekent dat de minister geen subsidie mag verlenen als niet aan de voorwaarden voor verlening is voldaan. Het College heeft de inschrijvingseis in een eerdere uitspraak al exceptief getoetst en daarbij geen aanleiding gezien om de inschrijvingseis op grond van het evenredigheidsbeginsel onverbindend te achten.
3 Verder heeft het College in eerdere uitspraken ook al geoordeeld dat de afbakening van de doelgroep, die tot gevolg heeft dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor de Startersregeling van de TVL, niet maakt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit is namelijk de door de regelgever bedoelde uitkomst.
4 De uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NLCBB:2021:845) kan in dit geval niet worden toegepast. In die uitspraak stond de vraag centraal wat als referentieperiode moet worden beschouwd. Het College heeft geoordeeld dat, vanwege de formulering van de bepaling over de toepasselijke referentieperiode, de start van die periode lag op het moment dat er geen juridische belemmeringen meer waren voor het genereren van omzet. In het geval van de ondernemer gaat het echter niet om (een bepaling over) de referentieperiode die is toegepast maar om de inschrijvingseis, die geen ruimte biedt voor interpretatie.
5 Het College moet vervolgens de vraag beantwoorden of de inschrijvingseis in dit geval zo nadelig uitpakt voor de ondernemer, dat de betreffende bepaling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. In dat kader beoordeelt het College of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van de TVL in het voorliggende geval onevenwichtig is. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor één of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Dit is in het geval van de ondernemer niet gebleken. De ondernemer valt op grond van zijn inschrijfdatum onder de reguliere TVL. Hij heeft daarvoor echter geen aanvraag ingediend, omdat hij dacht dat hij in aanmerking kwam voor een subsidie op grond van de Startersregeling. Dit maakt de afwijzing van de aanvraag voor de Startersregeling echter niet onevenredig. Verder is niet gebleken van zodanig schrijnende omstandigheden dat de minister om die reden in dit geval moet afzien van de toepassing van de inschrijvingseis van de Startersregeling.
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A.M. Slierendrecht