Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Rechter: mr. H. van den Heuvel
Partijen
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , (ondernemer), waarvoor aanwezig is [naam 1]
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 september 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door een ondernemer op grond van de Startersregeling, zoals opgenomen in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2022, maar de minister van Economische Zaken heeft deze aanvraag afgewezen omdat de ondernemer niet in de vereiste periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 ingeschreven was in het handelsregister. De ondernemer was weliswaar ingeschreven op 4 maart 2020, maar voldeed niet aan de inschrijvingseis die specifiek voor de Startersregeling geldt.
Het College heeft vastgesteld dat de inschrijvingseis een gebonden bevoegdheid voor de minister met zich meebrengt, wat betekent dat de minister geen subsidie kan verlenen als niet aan de voorwaarden is voldaan. De ondernemer betwistte de afwijzing en stelde dat deze in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Echter, het College oordeelde dat de inschrijvingseis niet onevenredig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van deze eis onredelijk maakten.
Het College heeft ook eerdere uitspraken in overweging genomen, maar concludeerde dat deze niet van toepassing waren op de huidige zaak, omdat de inschrijvingseis geen ruimte biedt voor interpretatie. De ondernemer had geen aanvraag ingediend voor de reguliere TVL, wat zijn situatie verder compliceerde. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.