ECLI:NL:CBB:2024:683

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
24/678
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verlenging toelatingsbesluit insecticide Maxforce Quantum

In deze zaak heeft de Bijenstichting een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen het verlengde toelatingsbesluit van het insecticide Maxforce Quantum, dat op 10 juli 2024 door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is genomen. De Bijenstichting betoogt dat het middel schadelijk is voor bijen en verzoekt om schorsing van het besluit totdat op haar bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft op 12 september 2024 een zitting gehouden, waarbij de Bijenstichting en het Ctgb vertegenwoordigd waren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Bijenstichting een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek, omdat het zomer is en mensen last hebben van mieren. Echter, de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het verlengde toelatingsbesluit te schorsen. De voorzieningenrechter concludeert dat het Ctgb de gebruiksinstructies zodanig heeft opgesteld dat de risico's van het gebruik van Maxforce Quantum voldoende zijn beperkt. De Bijenstichting heeft niet overtuigend aangetoond dat het besluit onrechtmatig is.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de procedure leent zich niet voor een diepgaand onderzoek naar de rechtmatigheid van het besluit. De Bijenstichting kan haar bezwaren in de bezwaarprocedure verder aan de orde stellen. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van griffier mr. C.D.V. Efstratiades, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/678
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

De Bijenstichting, te Vorden

(gemachtigde: mr. L.J. Smale)
en
het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (het Ctgb)
(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal)

Procesverloop

Met het besluit van 10 juli 2024 (verlengde toelatingsbesluit) heeft het Ctgb op grond van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 528/2012 (Biocidenverordening) beslist op de aanvraag tot verlenging van een toelating op basis van wederzijdse erkenning van de toelating van Duitsland voor het middel Maxforce Quantum.
De Bijenstichting heeft bezwaar gemaakt tegen het verlengde toelatingsbesluit. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het verlengde toelatingsbesluit wordt geschorst totdat is beslist op haar bezwaar.
De zitting was op 12 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de Bijenstichting haar gemachtigde en [naam 1] en namens het Ctgb zijn gemachtigde en [naam 2] .

Overwegingen

Samenvatting
1 Deze zaak gaat over de verlenging van de toelating van het insecticide Maxforce
Quantum, met de werkzame stof imidacloprid. Maxforce Quantum wordt gebruikt ter bestrijding van mieren. Het middel wordt toegepast in mierennesten of op plaatsen waar mieren lopen. Het bestreden besluit is genomen in het kader van een wederzijdse parallelle toelating. Bayer CropScience S.A.-N.V. heeft deze verlenging aangevraagd aan Duitsland, als referentielidstaat en daarnaast aan andere lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. Het Ctgb heeft 2022 Environmental Science FR SAS aangemerkt als nieuwe toelatinghouder.
De Bijenstichting wil dat dit middel van de markt verdwijnt, omdat het schadelijk is voor bijen. Het Ctgb stelt zich op het standpunt dat de gebruiksinstructies in de samenvatting van de productkenmerken de risico’s zodanig beperken dat het gebruik van dit middel veilig is.
De voorzieningenrechter ziet in het betoog van de Bijenstichting geen aanleiding om het verlengde toelatingsbesluit te schorsen en wijst daarom het verzoek af.
Inleiding
2.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het verlengde toelatingsbesluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Spoedeisend belang
3.1
De Bijenstichting brengt in haar verzoekschrift naar voren dat het op dat moment zomer is en mensen dan last hebben van mieren. Het verlengde toelatingsbesluit voor Maxforce Quantum en de daaraan verbonden voorschriften voorkomen niet dat imidacloprid via regen in het milieu terecht komt en acute en subletale schadelijke effecten op kolonieniveau veroorzaakt bij bijen en hommels. De Bijenstichting heeft daarom een spoedeisend belang bij haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
3.2
Op de zitting heeft het Ctgb desgevraagd toegelicht welke handelingen moeten worden verricht als de toelating zou worden geschorst of ingetrokken. Het middel Maxforce Quantum zou in dat geval van de markt gehaald moeten worden. Bij dringende redenen zouden verdergaande maatregelen getroffen kunnen worden.
3.3
Hoewel het ten tijde van deze uitspraak geen zomer meer is, ziet de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat het middel Maxforce Quantum mogelijk toch ook nu nog (enige tijd) wordt gebruikt, een voldoende mate van spoedeisend belang om tot een inhoudelijke beoordeling van de betrokken belangen over te gaan.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
4 Een onderzoek in de voorzieningenprocedure is naar zijn aard beperkt. Deze procedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van de rechtmatigheid van de inhoudelijk complexe bestreden besluiten. Mede ook gelet op de omstandigheid dat de zomer voorbij is en het gebruik van het middel aanzienlijk zal zijn afgenomen, zou in deze zaak voor het treffen van een voorlopige voorziening alleen aanleiding kunnen zijn indien, ook zonder diepgaand onderzoek, ernstig betwijfeld moet worden dat het verlengde toelatingsbesluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Enige mogelijke twijfel over de rechtmatigheid is dus niet voldoende om tot schorsing van het besluit over te gaan.
Wederzijdse parallelle toelating
5.1
De Bijenstichting stelt zich op het standpunt dat het Ctgb ten onrechte een verlenging van een wederzijdse parallelle toelating in Nederland op grond van artikel 34 van de Biocidenverordening heeft verleend. Volgens het toelatingsbesluit is deze toelating verleend omdat er inmiddels in Duitsland een wederzijdse parallelle toelating is verleend onder nummer DE-0010936-0000. Maar in het biocidenregister van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) staat geen wederzijdse parallelle toelating van Maxforce Quantum vermeld onder dit nummer. Ook is niet voldaan aan artikel 34, vijfde lid, van de Biocidenverordening en artikel 5, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 492/2014 van de Commissie (Verordening 492/2014) omdat het definitieve beoordelingsverslag van de Duitse toelating en van de Nederlandse toelating niet in het biocidenregister zijn opgenomen. Een ander punt van kritiek is dat in het Duitse besluit artikel 31 van de Biocidenverordening wordt genoemd. Deze bepaling ziet op de verlenging van een nationale toelating. Dit is niet de juiste grondslag, omdat deze bepaling niet gaat over wederzijdse parallelle erkenning. Daarover gaan de artikelen 32 en 34 van de Biocidenverordening in samenhang met Verordening 492/2014. Ook staat in het Duitse besluit dat door Frankrijk op 31 januari 2024 het standpunt is ingenomen dat Maxforce Quantum niet voldoet aan artikel 19 van de Biocidenverordening en dat Frankrijk bezwaar tegen een verlening heeft gemaakt. Volgens hetzelfde stuk zou er inmiddels naar aanleiding van de standpunten van Frankrijk overeenstemming zijn bereikt. Maar uit het biocidenregister volgt niet dat er overeenkomstig artikel 35, derde lid, van de Biocidenverordening overeenstemming is bereikt met alle lidstaten, waaronder Frankrijk. Artikel 35, derde lid, van de Biocidenverordening verlangt dat, als er overeenstemming met een lidstaat is bereikt die het standpunt heeft ingenomen dat niet voldaan wordt aan artikel 19 van de Biocidenverordening, overeenkomstig artikel 35 de overeenstemming in het biocidenregister wordt vermeld. Vanaf dat moment wordt de procedure geacht te zijn afgesloten en laat de referentielidstaat en elke betrokken lidstaat het biocide toe. Het niet voldoen aan de artikelen 35 en 71 van de Biocidenverordening heeft als rechtsgevolg dat de betrokken lidstaat de toelating niet mag verlenen. Anders dan het uitgangspunt van het Ctgb is er dus geen rechtmatige wederzijdse erkenning in de zin van artikel 34 van de Biocidenverordening door lidstaat Duitsland verleend. Om die reden heeft het Ctgb ten onrechte een verlenging van een wederzijdse parallelle toelating in Nederland op grond van artikel 34 van de Biocidenverordening verleend.
5.2
In het Duitse verlengingsbesluit van 16 mei 2024 staat vermeld dat de aanvrager de aanvraag voor verlenging van de nationale toelating op grond van artikel 31 van de Biocidenverordening in samenhang met Verordening 492/2014 op 31 maart 2021 heeft ingediend. Ook wordt vermeld dat de aanvrager gelijktijdig aanvragen voor verlenging van de toelating heeft ingediend bij de bevoegde instanties van de betreffende lidstaten en dat de bevoegde Duitse instantie op 3 november 2023 een conceptversie van het beoordelingsverslag en de samenvatting van de productkenmerken aan de andere lidstaten heeft gestuurd.
5.3
In het verlengde toelatingsbesluit wordt onder ander vermeld:
“1 BESLUIT
Gelet op de aanvraag als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EU) 528/2012, d.d. 1 april 2021 (wederzijdse erkenning van een verlenging) van
2022 ENVIRONMENTAL SCIENCE FR SAS
(…)
1.7
Motivering
De beoordeling van dit product is uitgevoerd door de lidstaat Duitsland. Uit het beoordelingsrapport van Duitsland blijkt dat het middel voldoet aan de voorwaarden van toelating zoals beschreven in artikel 19(1). Het middel is in de referentielidstaat toegelaten onder nummer DE-0010936-0000. In Nederland worden de conclusies van de beoordeling overgenomen via de procedure van wederzijdse erkenning als bedoeld in artikel 32 van Verordening (EU) 528/2012.
(…)”
5.4
Artikel 31 van de Biocidenverordening luidt:
“Verlenging van een nationale toelating
1. Een aanvraag tot verlenging van een nationale toelating voor een of meer productsoorten wordt ingediend bij de ontvangende bevoegde autoriteit door de houder van een nationale toelating of zijn vertegenwoordiger, ten minste 550 dagen voor het verstrijken van die toelating. Indien de aanvraag op meer dan één productsoort betrekking heeft, wordt de aanvraag ingediend ten minste 550 dagen vóór de geldigheidsdatum die het eerst verstrijkt.
(…)
Artikel 32 van de Biocidenverordening luidt:
“Toelating door wederzijdse erkenning
1. Aanvragen voor wederzijdse erkenning van een nationale toelating worden ingediend volgens de procedures van artikel 33 (opeenvolgende wederzijdse erkenningen) of artikel 34 (parallelle wederzijdse erkenning).
2. Onverminderd artikel 37, verloopt de verlening van toelating voor biociden in alle lidstaten die aanvragen voor wederzijdse erkenning van een nationale toelating van een biocide ontvangen, onder dezelfde voorwaarden, overeenkomstig en onverminderd de procedures van dit hoofdstuk.”
Artikel 1, eerste lid, van Verordening 492/2014 luidt:
“1. Bij deze verordening worden regels vastgesteld voor de verlenging van nationale toelatingen voor een biocide of een biocidefamilie die aan wederzijdse erkenning onderworpen zijn overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 98/8/EG of de artikelen 33 en 34 van Verordening (EU) nr. 528/2012, of van nationale toelatingen verleend door middel van een dergelijke wederzijdse erkenning (hierna „toelating”).”
Artikel 3 van Verordening 492/2014 luidt:
“Indiening en validering van de aanvraag
1. Een aanvrager die de verlenging van een toelating door of namens de houder van een toelating wenst aan te vragen (hierna: „de aanvrager”), dient daartoe ten minste 550 dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de toelating een aanvraag in bij de bevoegde autoriteit van de referentielidstaat.
2. Tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag bij de referentielidstaat, dient de aanvrager bij de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten een aanvraag in tot verlenging van de in die lidstaten verleende toelatingen.
(…)”
Artikel 4, tweede lid, van Verordening 492/2014 luidt:
“Beoordeling van de aanvraag
2. (…) Onverminderd het bepaalde in artikel 30, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 528/2012, worden het beoordelingsrapport en de ontwerpsamenvatting van de productkenmerken van het biocide binnen 365 dagen na de validering van de aanvraag aan de betrokken lidstaten en de aanvrager toegezonden.”
5.5
De voorzieningenrechter ziet - wat er ook van zij dat Duitsland artikel 31 van de Biocidenverordening noemt in haar besluit - geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de procedure voor de wederzijdse parallelle toelating als bedoeld in artikel 34 van de Biocidenverordening in samenhang met Verordening 492/2014 niet zou zijn gevolgd en dat het Ctgb ten onrechte een verlenging van een wederzijdse parallelle toelating in Nederland heeft verleend. In dit verband is van belang dat in het Duitse besluit, naast artikel 31 van de Biocidenverordening, ook Verordening 492/2014 wordt genoemd, die gaat over verlengingen van aan wederzijdse erkenning onderworpen toelatingen voor biociden. Verder blijkt uit het Duitse besluit dat andere lidstaten van de EU zijn betrokken bij de procedure en dat Duitsland, overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van Verordening 492/2014 het beoordelingsrapport en de samenvatting van de productkenmerken van het middel aan de betrokken lidstaten heeft doen toekomen. Op de zitting heeft het Ctgb nog toegelicht dat het bezwaar dat Frankrijk maakte tegen de samenvatting van de productkenmerken, de houdbaarheid van het middel betrof. Naar aanleiding van dit bezwaar is een passage toegevoegd aan het beoordelingsverslag in paragraaf 3.2. Dat volgens het biocidenregister de toelating van het middel in Frankrijk is verlopen, heeft er volgens het Ctgb mee te maken dat de aanvrager de aanvraag in Frankrijk heeft ingetrokken. Het Ctgb heeft op de zitting ook uiteengezet dat hij, met het oog op de gevraagde verlengde toelating in Nederland, tijdens de procedure vragen heeft gesteld aan de betrokken Duitse instantie en dat Nederland de antwoorden van Duitsland heeft geaccepteerd.
Ook voor de stelling van de Bijenstichting dat het ontbreken van het beoordelingsverslag in het biocidenregister de consequentie heeft dat het middel niet op basis van wederzijdse erkenning kan worden toegelaten in Nederland, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten in de Biocidenverordening.
Aanvraag en procedurele verlengingsprocedure
6.1
De Bijenstichting stelt zich op het standpunt dat een verlenging van de toelating niet is toegestaan. Ten eerste heeft de procedurele verlenging van de toelating op grond van artikel 17 van de Biocidenverordening niet tijdig plaatsgevonden. Het besluit tot procedurele verlenging van 29 mei 2024, waarbij de toelating is verlengd tot 1 september 2024, is namelijk pas op 5 juni 2024 gepubliceerd in de Staatscourant. Nu de eerder verleende procedurele verlenging tot 1 juni 2024 liep en deze pas daarna, op 5 juni 2024, is gepubliceerd in de Staatscourant, is deze verlopen. Ten tweede was op de aanvraag tot verlenging van 31 maart 2021 al een procedurele verlenging toegekend aan Bayer CropScience S.A.-N.V. bij besluit van 28 september 2022. Een aanvraag door 2022 Environmental Science FR SAS is niet op 31 maart 2021 gedaan, nu zij toen nog niet juridisch bestond. 2022 Environmental Science FR SAS heeft geen nieuwe aanvraag tot verlenging ingediend. Dit is niet in lijn met artikel 32 van de Biocidenverordening en artikel 3 van de Verordening 492/2014 die steeds van een eigen aparte aanvraag uitgaan. De toelating is niet overdraagbaar, omdat de toelating als biocide vanwege het daaraan verbonden gevaar een persoonsgebonden karakter heeft. Hierbij verwijst de Bijenstichting naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 4 maart 2021, Agrimotion S.A./ADAMA Deutschland GmbH (ECLI:EU:C:2021:173).
6.2
Onder de door het Ctgb ingestuurde stukken bevindt zich een “kennisgeving” van het Ctgb van 12 oktober 2022. Volgens dit stuk is op 1 juli 2022 een kennisgeving voor een administratieve wijziging ontvangen van Environmental Science FR SAS. Naar aanleiding hiervan wordt de toelatinghouder gewijzigd en wordt de toelating, waarvan Bayer CropScience S.A.-N.V. de toelatinghouder was, overdragen aan de nieuwe toelatinghouder 2022 Environmental Science FR SAS.
6.3
De voorzieningenrechter ziet geen reden om te veronderstellen dat 2022 Environmental Science FR SAS de aanvraag niet heeft overgenomen van Bayer CropScience SA-N.V. en dat de Biocidenverordening zo’n overname zou uitsluiten. De uitspraak van het Hof van Justitie van 4 maart 2021, die de Bijenstichting noemt, gaat over een vergunning voor parallelhandel om een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen. Dat is hier niet aan de orde.
6.4
Ook ziet de voorzieningenrechter in het door de Bijenstichting genoemde artikel 32 van de Biocidenverordening en artikel 3 van Verordening 492/2014 geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat, op het moment dat er geen procedurele verlenging is of als die procedure gebrekkig is verlopen, er daarna geen positief besluit meer kan worden genomen over de aanvraag tot verlengde toelating.
Productsoort
7.1
Verder voert de Bijenstichting aan dat Maxforce Quantum niet onder productsoort 18 valt, omdat niet is voldaan aan de beschrijving van productsoort 18 in bijlage V van de Biocidenverordening. De insecticide is namelijk een lokmiddel. Bij de vaststelling van de Biocidenverordening, waaronder bijlage V, is onder Hoofdgroep 3 Plaagbestrijdingsmiddelen bij de productsoorten 14, 15, 16, 17 en 18 aan de omschrijving toegevoegd: “met andere middelen dan afweren of aanlokken”. Productsoort 18 is dus niet bestemd voor lokmiddelen voor geleedpotigen, zoals hier het geval is.
7.2
Het Ctgb weerspreekt dit als volgt. Productsoorten 18 en 19 zijn gericht op de bestrijding van insecten. Maar waar bij productsoort 19 de werkzaamheid alleen mag bestaan uit het aantrekken of afweren van de doelorganismen (in dit geval mieren) zonder dat het middel zelf dodend is, gaat het bij productsoort 18 juist wel om het doden van de doelorganismen. Als een product zowel lokt als doodt, dan valt dit product onder productsoort 18. Dit is het geval voor middelen als Maxforce Quantum. Imidacloprid is een dodende werkzame stof die niet aantrekt of afstoot en daarom ook niet onder productsoort 19 is toegelaten. De suiker in het middel Maxforce Quantum zorgt dat het aantrekkelijk is om te eten en vervolgens zorgt de imidacloprid in het middel ervoor dat de mieren doodgaan. Het middel valt dus wel degelijk onder productsoort 18, want de biocide doet aan “the control of arthropods”, dus het doden van geleedpotigen.
7.3
De Biocidenverordening geeft de volgende omschrijvingen van productsoort 18 en 19:
“Productsoort 18: Insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen
Producten voor de bestrijding van geleedpotigen (bv. insecten, spinachtigen en schaaldieren) met andere middelen dan afweren of aanlokken.
Productsoort 19: Afweermiddelen en lokstoffen
Producten voor de bestrijding van schadelijke organismen (ongewervelde dieren zoals vlooien, of gewervelde dieren zoals vogels, vissen en knaagdieren) door deze af te weren of aan te lokken, met inbegrip van de producten die gebruikt worden voor de hygiëne van mens en dier, hetzij direct op de huid, hetzij indirect in de leefomgeving van mens of dier.”
7.4
De voorzieningenrechter ziet in het betoog van de Bijenstichting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitleg van het Ctgb niet juist zou zijn. Voor de uitleg dat productsoort 18 bedoeld is om te doden en productsoort 19 niet, ziet de voorzieningenrechter ook steun in de Engelstalige versie van de Biocidenverordening waar bij productsoort 18 staat “products used for the control of arthropods” en bij productsoort 19 “products used to control harmful organisms” en de Duitstalige versie waar bij productsoort 18 staat “Produkte zur Bekämpfung von Arthropoden” en bij productsoort 19 “Produkte zur Fernhaltung oder Köderung von Schadorganismen”. De pas op de zitting door [naam 1] ingebrachte stelling dat suiker als lokstof niet is toegestaan in Biocidenverordening is zonder nadere onderbouwing en eventueel nader onderzoek naar de juistheid van die stelling onvoldoende om te spreken van een duidelijke aanwijzing dat er sprake is van een onrechtmatig besluit. In de bezwaarprocedure kan het Ctgb, indien de Bijenstichting dat wenst, hier nader op ingaan.
Risicobeoordeling
8.1
Volgens de Bijenstichting is niet aangetoond dat is voldaan aan artikel 19 van de Biocidenverordening. Voor de onderbouwing hiervan verwijst de Bijenstichting naar het rapport van [naam 1] . Volgens [naam 1] zijn belangrijke blootstellingsroutes die in de eerste versie van de “Guidance on the assessment of risks to bees from the use of biocides” van ECHA van februari 2024 als relevant worden genoemd niet beschouwd, waaronder de effecten op nesten van wilde bijen en hommels op de plek waar voorheen een met Maxforce Quantum uitgeroeid mierennest was. De in het beoordelingsverslag becijferde concentratie imidacloprid die in het oppervlaktewater ontstaat bij gebruik van Maxforce Quantum in het scenario "Total (Domestic + larger buildings)" bedraagt 45.2 ng/liter en ligt daarmee ruim 5 keer boven de JG-MKN norm imidacloprid voor oppervlaktewater die ziet op de bescherming van aquatische organismen (8.3 ng/liter) en tevens 9,4 keer boven de toelatingscriteriumnorm biociden van (4.8 ng/liter). Daarmee staat vast dat niet is voldaan aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, onder iv, van de Biocidenverordening. De Bijenstichting betoogt dat het voorschrift dat het middel niet mag worden gebruikt op plaatsen die nat kunnen worden, niet handhaafbaar is. Het buitenshuis gebruik is ten onrechte toegestaan. Ten onrechte is er geen verplichting aan de toelating verbonden dat de professionele gebruiker zich eerst moet registreren en kwalificeren voordat het middel mag worden gebruikt. Er is sprake van een rechtsonzekere omschrijving van de groep van professionele gebruikers van gebruik buiten. In deze omschrijving komt onvoldoende tot uitdrukking dat het gebruik bij landbouwgebruik en rond boerderijen niet is toegestaan.
8.2
Het Ctgb heeft schriftelijk gereageerd op het rapport van [naam 1] . In deze reactie heeft het Ctgb onder meer het volgende toegelicht. In de Bijenguidance, die in februari 2026 van toepassing wordt, staat dat bij kleinschalige lokaas- en spottoepassingen zowel het gebied waar bijen in direct contact kunnen komen met het product als het gebied met verontreinigde grond klein is. Het is daarom onwaarschijnlijk dat dergelijke toepassingen significante effecten zullen hebben op de omvang van bijenkolonies. Daarom is er geen kwantitatieve risicobeoordeling nodig. Wat betreft toegestane normen staat in de reactie van het Ctgb dat bij de update van dit dossier herberekeningen zijn gemaakt en is getoetst aan de lagere norm van 4.8 ng/L en is berekend dat er geen onacceptabele risico’s zijn voor de waterzuiveringsinstallatie, organismen in water, sediment en bodem en ook geen onacceptabele risico’s voor vogels en zoogdieren. Ook heeft het Ctgb uiteengezet dat de risicobeperkende maatregel - het afdekken van de toegepaste plek, met een tegel of een bloempot - is bedoeld om te voorkomen dat het aangebrachte middel afspoelt. Indien het middel naar het nest is versleept, zijn residuen niet meer aanwezig aan het oppervlak, maar in de bodem. Er is daarom geen sprake meer van afspoeling naar het riool en/of oppervlaktewater, maar naar het grondwater. Zoals het beoordelingsverslag vermeldt, leidt emissie naar het grondwater niet tot concentraties boven de gestelde limiet van 0.1 pg/L.
8.3
Op dit moment ziet de voorzieningenrechter op voorhand niet dat de reactie van het Ctgb niet juist of niet afdoende zou zijn. De voorzieningenprocedure leent zich niet voor een diepgaander onderzoek. Op de zitting heeft [naam 1] nog een drietal punten aangestipt. Het eerste punt gaat over de norm van 4.8 ng/liter. Volgens [naam 1] is niet aan deze geldende norm getoetst. Zoals hiervoor in 8.2 is uiteengezet, heeft het Ctgb aan deze lagere norm getoetst. Het tweede punt ziet op rupsen die in symbiose samenleven met mieren. Deze rupsen krijgen mogelijk ook het middel Maxforce Quantum binnen. Dit leidt tot sterfte onder rupsen, waardoor het aantal vlinders afneemt. Dit is ook in het nadeel van bijen, omdat vlinders belangrijk zijn voor bijen. Dit punt, dat voor het eerst op de zitting naar voren is gebracht, is niet zodanig onderbouwd dat de rechtmatigheid van het besluit ernstig betwijfeld moet worden. In de bezwaarfase kan dit verder worden beoordeeld. Als derde punt heeft [naam 1] gesteld dat het afdekken van behandelde plekken met bloempotten bijen niet beschermt, omdat de wortels die aan de onderkant uit de bloempotten steken het middel kunnen opnemen en zo de bloem van de plant kunnen bereiken. Met het Ctgb leest de voorzieningenrechter de gebruiksaanwijzing zo dat het niet gaat om gevulde bloempotten, waar wortels uitsteken, maar om lege bloempotten. In dit verband is ook van belang dat in de samenvatting van de productkenmerken van Maxforce Quantum de categorie gebruikers “de getrainde professionele gebruiker” is. Op grond van artikel 71, eerste en vierde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is het verboden zonder een geldig bewijs van vakbekwaamheid een biocide, toegelaten voor professioneel gebruik, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben, in de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen. Op grond van artikel 17a, eerste lid en onder c, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt een bewijs van vakbekwaamheid verstrekt aan de persoon die voldoet aan de voorwaarden inzake het afweren of bestrijden van een dierplaag. Het ligt niet voor de hand dat deze professionele gebruiker een gevulde bloempot waar wortels uitsteken, zal gebruiken om het toegepaste middel af te dekken. De aanvullende opmerkingen van [naam 1] bevatten dus geen duidelijke aanwijzingen dat er sprake zou kunnen zijn van een onrechtmatig besluit.
Conclusie
9 De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening, in de zin dat het verlengde toelatingsbesluit wordt geschorst. Verschillende punten waar de Bijenstichting op heeft gewezen kunnen in de bezwaarprocedure (verder) worden onderzocht.
10 De slotsom is dat de voorzieningenrechter het verzoek afwijst.
11 De Bijenstichting heeft verzocht om het Ctgb te veroordelen in de proceskosten voor het verlenen van rechtsbijstand en voor het door [naam 1] opgemaakte deskundigenrapport. De voorzieningenrechter oordeelt dat het Ctgb deze proceskosten niet hoeft te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. C.D.V. Efstratiades
Afschrift verzonden aan partijen op: