ECLI:NL:CBB:2024:545

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
22/282
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak College van Beroep inzake subsidie COVID-19

Op 6 augustus 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het verzet van [naam] B.V. tegen een eerdere uitspraak van 30 mei 2023. De onderneming had verzet aangetekend tegen de beslissing van het College, waarbij de minister van Economische Zaken en Klimaat was veroordeeld tot betaling van proceskosten. De zaak betreft de regeling voor subsidie vaste lasten in het kader van de COVID-19 pandemie. De onderneming stelde dat de minister ten onrechte niet was veroordeeld in de kosten van het bezwaar en dat de behandeling van het bezwaar onzorgvuldig was geweest. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen grond was om artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten toepassing te laten. De behandeling van het bezwaar was niet onzorgvuldig en de minister had de juiste procedure gevolgd. Het College oordeelde dat de stelling van de onderneming dat de minister moedwillig had gehandeld niet onderbouwd was. Het verzet werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten van het verzet te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van griffier mr. S. van Noordt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2024 op het verzet van

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. H.J.J. Oostdam)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, van
30 mei 2023.
De zitting was op 28 februari 2024. De gemachtigde van de onderneming heeft aan de zitting deelgenomen.
Het College heeft op 19 april 2024 het onderzoek heropend. De minister heeft op 21 juni 2024 schriftelijk gereageerd op het aan partijen gezonden proces-verbaal van de zitting.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft daarna bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 30 mei 2023 heeft het College de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) tot een bedrag van € 1.674,- veroordeeld in de proceskosten van de onderneming in verband met het - door haar ingetrokken - beroep tegen een besluit op bezwaar van de minister van 29 december 2021.
2. In verzet is ten eerste aangevoerd dat de minister ten onrechte niet ook is veroordeeld in de kosten van het bezwaar. Weliswaar is daarin bezwaar niet om verzocht, maar daar was een goede reden voor. De gemachtigde heeft namelijk de ervaring dat dit in het algemeen niet in het voordeel van de belanghebbende werkt. Bovendien is de behandeling van het bezwaar onzorgvuldig en oneerlijk geweest. De minister heeft de procedure moedwillig “afgeraffeld” om te ontkomen aan een dwangsom na door de onderneming in gebreke te zijn gesteld. Dat blijkt ook uit het gegeven dat de minister later heeft moeten terugkomen van het besluit van 29 december 2021 en daarbij volledig aan de onderneming is tegemoetgekomen. In die omstandigheden mag niet worden vastgehouden aan het in artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Awb opgenomen vereiste dat het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Dat vereiste is ook in strijd met het in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opgenomen recht op een eerlijk proces, omdat dit een onaanvaardbare druk legt op de besluitvorming door het bestuursorgaan.
2.1
Het College volgt de onderneming hierin niet. Uit de gedingtukken blijkt niet dat de behandeling van het bezwaar, die plaatsvond gedurende een van de lockdowns tijdens de coronapandemie, onzorgvuldig is geweest. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de minister eerst per e-mail en daarna door middel van een telefonische hoorzitting om nadere gegevens gevraagd en vervolgens een besluit op bezwaar genomen. Dat de minister bewust een mogelijk onjuist besluit zou hebben genomen om binnen de beslistermijn te kunnen besluiten, blijkt nergens uit. Dat bestuursorganen onwelwillend zouden staan tegenover belanghebbenden die hebben verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar of dat een dergelijk verzoek bestuursorganen ertoe aanzet om ten nadele van hen te besluiten, is niet meer dan een niet onderbouwde stelling. Alleen al vanwege het voorgaande is er geen grond om te oordelen dat artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Awb hier geen toepassing kan vinden.
3. Ten tweede is aangevoerd dat de minister ten onrechte niet ook is veroordeeld in (de helft van) de kosten die de onderneming heeft moeten maken voor het vragen en verkrijgen van de door de minister alsnog verlangde zogeheten samenstellingsverklaring van haar accountant.
3.1
Dit betoog stuit al af op het door de minister in de schriftelijke reactie van
21 juni 2024 vermelde en door de onderneming niet betwiste gegeven dat de minister op grond van de toepasselijke regelgeving de samenstellingsverklaring ook zou hebben verlangd en zou hebben mogen verlangen als hij al in het kader van de primaire besluitvorming tot de conclusie zou zijn gekomen dat aanspraak op meer dan € 125.000,- aan subsidie bestond. Zo’n verklaring had de onderneming namelijk in dat geval bij haar aanvraag tot vaststelling van de subsidie moeten voegen en dus ook, en voor haar rekening, moeten laten opstellen.
4. Het verzet is ongegrond.
5. De minister hoeft geen proceskosten van het verzet te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.
w.g. T.G.M. Simons w.g. S. van Noordt