In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De aanvraag was ingediend door een onderneming, vertegenwoordigd door mr. drs. A.W.C. Fenijn, en werd afgewezen door de minister van Economische Zaken. De minister had de aanvraag als pro-forma-aanvraag aangemerkt, omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie beschikbaar was om tot een oordeel te komen. De aanvraagperiode voor de TVL was van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021. De minister is verplicht om aanvragen die niet tijdig zijn ingediend af te wijzen, en er zijn geen gronden om hiervan af te wijken. De onderneming voerde aan dat zij door technische problemen in het digitale aanvraagformulier niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College oordeelde echter dat de onderneming zelf verantwoordelijk was voor het indienen van de aanvraag en dat het afwijzen van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.
De uitspraak benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers om tijdig aanvragen in te dienen en dat het College niet kan ingaan op verzoeken om uitzondering te maken op basis van persoonlijke omstandigheden, tenzij deze omstandigheden zeer uitzonderlijk zijn. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.